VERZOEKSCHRIFT VOORLOPIG GETUIGENVERHOOR

Aan de Rechtbank

te

's-Gravenhage

VERZOEKSCHRIFT VOORLOPIG GETUIGENVERHOOR

van:

1. DRAGAN MEDIC, wonende te KALEDJERICA BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

2. RANKO TASIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

3. MILENA DRAGOJEVIC, wonende te BARIC-OBRENOVAC, REPUBLIEK SERVIË

4. ZIVANA STOJANOVIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

5. BORKA BANKOVIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

6. TATJANA DELETIC-ROGIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

7. GORDANA VUKELIC-STUKALO, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

8. ZORAN MARKOVIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

9. DRAGANA JOKSIMOVIC, wonende te MIRIJEVO-BEOGRAD, REPUBLIE SERVIË

10. MILINKA JOVANOVIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

11. IVANA MITROVIC, wonende te BEOGRAD, REPUBLIEK SERVIË

12. DUSAN MUNITLAK, wonende te ZEMUN, REPUBLIEK SERVIË

13. MIRJANA STOIMENOVSKI, wonende te BELI POTOK, REPUBLIEK SERVIË

14. IRENA MITROVIC, wonende te NIS, REPUBLIEK SERVIË

15. ALEKSANDAR DORDEVIC, wonende te NIS, REPUBLIEK SERVIË

16. ZDENKO STOJILKOVIC, wonende te NIS, REPUBLIEK SERVIË

Verzoekers zijn voornemens in rechte te betrekken:

DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelend te DEN HAAG, Kazernestraat 52,

terzake van het verkrijgen van een verklaring voor recht dat gerequestreerde jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede terzake van vergoeding voor door hen als gevolg van het onrechtmatige optreden van gerequestreerde geleden materiële schade en tot vergoeding van het hen door gerequestreerde aangedane leed, een en ander als gevolg van de rechtstreekse deelname van Nederland aan en medeverantwoordelijkheid voor de oorlog die in NAVO-verband tegen de Federale Republiek Joegoslavië is gevoerd en daaruit voortvloeiende oorlogsdaden waarvan zij het slachtoffer zijn geworden.

De Staat der Nederlanden vormt dan ook ten deze de wederpartij in de zin van art. 215 Rv.

Als gemachtigde van verzoekers treedt op mr. N.M.P. Steijnen, advocaat te Zeist, Couwenhoven 52-05 (3703 ER).

Verzoekers overwegen voorts eveneens in rechte te betrekken een aantal van de personen die zij in dit voorlopig getuigenverhoor als getuigen willen doen horen, behoudens indien ten aanzien van een of meedere van hen in het voorlopig getuigenverhoor zou blijken dat daarvoor onvoldoende feitelijke gronslag zou bestaan.

Verzoekers willen als getuigen doen horen:

1. WIM KOK, wonende te Amsterdam

2. FRANK H. DE GRAVE, wonende te Amsterdam

3. JOSEPHUS J. VAN AARTSEN, wonende te Den Haag

4. JELTJE VAN NIEUWENHOVEN, wonende te Den Haag

5. JAN ULK BLAAUW, wonende te Zeist

6. GERRIT VALK, wonende te Alkmaar

7. AB HARREWIJN, wonende te Utrecht

8. JAAP DE HOOP SCHEFFER, wonende te Den Haag

9. JAN HOEKEMA, wonende te Leiden

10. BERNARDUS ABE CONSTANT DROSTE, wonende te Den Haag

11. A.P.P.M. VAN BAAL, wonende te Alphen aan den Rijn

Voorts maken verzoekers nu al kenbaar verder nog als getuigen te willen doen horen de (voormalige) Chef Defensiestaf

- L. KROON,

alsmede meerdere personen uit de hierna te noemen kring van militair uitvoerenden, die daadwerkelijk aan de onrechtmatige NAVO-oorlog tegen Joegoslavië hebben deelgenomen:

- G. Huisman

- P. Mulder

- R. Blom

- P. Dirksen

- D. Luijt

- J. Abma

De hieromtrent noodzakelijke gegevens zullen in een later stadium ter kennis van de rechtbank worden gebracht.

Aan het slot van dit verzoekschrift zal worden aangegeven welke van de hierboven genoemde personen verzoekers willen doen horen ten aanzien van welke feiten en rechten.

Ter toelichting op het verzoek dient het volgende:

1. Aangezien in de nacht van 22 op 23 april 1999, enkele seconden na 2.15 uur plaatselijke tijd, de studio van de Radio en Televisie Serbia (RTS), midden in de uitzending, op slag in een hel veranderde. Een door de NAVO gelanceerde maverick-raket drong door de toegang tot het hoofdgebouw naar binnen en verpulverde het inwendige. Alle verdiepingen van dit gebouw stortten in, alleen de buitenmuren bleven staan. Overal ter wereld waar de zender was op te vangen, was waar te nemen hoe het beeld van de omroepster in een dodelijk moment, midden in een zin, werd weggerukt. Zij die zich in dit hoofdgebouw bevonden en in het inferno niet meteen om het leven kwamen, werden onder het puin bedolven. In het gehele RTS-complex waren die nacht ongeveer 150 mensen aan het werk.

2. Aangezien zich bij het RTS-complex nu twee eenvoudige monumenten bevinden. Een voor de slachtoffers die geborgen zijn en een kleine afzonderlijke gedenksteen voor twee televisiemedewerkers waarvan geen spoor is teruggevonden.

Gedood werden:

1. Ksenija Bankovic, geboren 1971, Video Mix

2. Jelica Munitlak, geboden 1971, Make-Up Medewerkster

3. Milovan Jankovic, geboren 1940, Technicus

4. Dragan Tasic, geboren 1968, Technicus

5. Tomislav Mitrovic, geboren 1938, Programma Directeur

6. Ivan Stukalo, geboren in 1956, Programma's Buitenland

7. Slavisa Stevanovic, geboren in 1967, Programma's Buitenland

8. Aleksandar Deletic, geboren in 1968, Cameraman

9. Darko Stoimenovski, geboren in 1973, Technicus

10. Nebojsa Stojanovic, geboren in 1972, Technicus

11. Slobodan Jontic, geboren in 1945, Equipment

12. Dejan Markovic, geboren in 1959, Beveiliging

13. Milan Joksimovic, geboren in 1952, Beveiliging

14. Branislav Jovanovic, geboren in 1949, Programma Operator

Geen lichamelijke overblijfselen werden gevonden van:

1. Sisina Medic, programma vormgeving

2. Dragorad Dragojevic, beveiliging.

Negentien RTS-mensen raakten gewond, waarvan een aantal voor hun leven invalide zal blijven;

3. Aangezien op 7 mei 1999 tussen 11.30 en 11.40 uur plaatselijke tijd clusterbom-aanvallen werden uitgevoerd op het centrale marktplein en in de onmiddellijke omgeving van een medische kliniek in Nis;

4. Aangezien door deze vreselijke splinterbommen op slag werden gedood of later aan hun verwondingen overleden:

1. Aleksandar Deljanin

2. Bozidar Veljkovic

3. Ljubisa Stancic

4. Bozidar Dodevic

5. Gordana Sekulic

6. Trifun Vuckovic

8. Slobodan Stojilkovic

9. Dragisa Vucic

10. Zivorad Ilic

11. Vera Ilic

12. Sasa Miljkovic

13. Ljiljana Spasic, die zeven maanden zwanger was

14. Gerasim Jovanovki

Negentien mensen raakten zwaar gewond, waarvan velen voor hun leven verminkt zullen blijven door dit verschrikkelijke wapen;

5. Aangezien, zoals hierna nog uitvoerig aan de orde zal worden gesteld, juridisch en volkenrechtelijk op zichzelf niet van belang is met welk overbrengingsmiddel van welk NAVO-land nu precies de hierboven genoemde aanvallen werden uitgevoerd;

6. Aangezien het echter niettemin geen kwaad kan er nu al uitdrukkelijk op te wijzen dat ook Nederlandse F-16's gedurende de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië clusterbommen hebben ingezet;

7. Aangezien verzoekers hiervan niet alleen de bewijzen voorhanden hebben, maar bovendien door de Staat der Nederlanden, alsmede door de ministers Kok, Van Aartsen en De Grave en door de voorzitter van de Tweede Kamer Van Nieuwenhoven in juridische procedures die door Joegoslavische eisers tegen hen gevoerd zijn, en voor een belangrijk deel nog worden gevoerd, dit ook geenszins wordt ontkend;

8. Aangezien met betrekking tot deze NAVO-aanval op de RTS-studio de verzoekers I. Mitrovic, M. Jovanovic, B. Bankovic, R. Tasic, D. Mesic, G. Vukelic-Stukalo, Z. Markovic, Z. Stojanovic, M. Dragojevic, M. Stoimenovski, T. Deletic-Rogic, D. Joksimovic en D. Munitlak, en met betrekking tot de NAVO-aanval met clusterbommem op Nis de verzoekers A.Dordevic, Z. Stojilkovic en D. Ilic, zijnde slachtoffers dan wel nabestaanden van slachtoffers van deze NAVO-bombardementen, opdracht hebben gegeven tegen de Staat der Nederlanden, alsmede eventueel tegen hiervoor mede verantwoordelijk en aansprakelijk te achten nader te noemen natuurlijke personen rechtsmaatregelen te treffen, leidend tot een verklaring van recht dat de Staat der Nederlanden en deze nader te noemen natuurlijke personen onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld, alsmede strekkend tot vergoeding van de door hen geleden materiële schade en tot compensatie voor het hen aangedane leed;

9. Aangezien, indien en zoverre zij door verzoekers daadwerkelijk in rechte zullen worden betrokken niet alleen de Staat, maar ook de hierna te noemen natuurlijke personen voor de door hen als gevolg van deze NAVO-aanvallen aangerichte schade en het toegebrachte leed aansprakelijk worden gehouden, en wel hoofdelijk;

10. Aangezien het hier allereerst de rechtstreeks verantwoordelijke ministers betreft, in de persoon van de Minister van Algemene Zaken Wim Kok , de Minister van Buitenlandse Zaken Josephus J. Van Aartsen en de Minister van Defensie Frank H. De Grave ;

11. Aangezien het hier voorts betreft de navolgende Kamerleden dan wel ex-Kamerleden, die niet alleen openlijk hebben ingestemd met het voeren van deze onrechtmatige oorlog tegen Joegoslavië, maar bovendien merendeels een prominente rol hebben gespeeld in het propageren van de Nederlandse deelname aan deze agressie-oorlog, namelijk J. van Niewenhoven , J.D. Blaauw , G. Valk , A. Harrewijn , M. Vos , J. Th. Hoekema , J.G. de Hoop Scheffer , M.M. van Zuijlen , L.H.J.M. Dankers en F. Halsema ;

12. Aangezien het hier tenslotte gaat om de (toenmalige) navolgende militaire bevelhebbers, de Chef Defensiestaf L. Kroon , A.P.P.M. van Baal , plv. commandant van de Koninklijke Landmacht, alsmede de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten B.A.C. Droste , en voorts de navolgende militair uitvoerenden, die deel uitmaakten van de Nederlandse F-16 eenheid en die als zodanig daadwerkelijk en rechtstreeks hebben deelgenomen aan de uitvoering van deze agressie-oorlog G. Huisman , P. Mulder , P. Dirksen , R. Blom , D. Luijt en J. Abma

13. Aangezien deze vorderingen zullen worden ingesteld, behoudens indien dit voorlopig getuigenverhoor anders zou indiceren en daarin zou blijken dat de grondslag voor dit proces in zijn algemeenheid dan wel jegens een of meer van de beoogde gedaagden onvoldoende zou zijn;

14. Aangezien de Staat is gesommeerd om terzake van vergoeding voor de jegens verzoekers aangerichte materiële schade en terzake van compensatie voor het hen aangedane leed met verzoekers in overleg te treden, maar dit door de Staat wordt geweigerd;

15. Aangezien de landen van de NAVO, waaronder Nederland - de laatstgenoemde geinstigeerd door, onder militaire verantwoordelijkheid van en militair mede uitgevoerd door de hierboven genoemde personen - op 24 maart 1999 omstreeks 20.00 uur een oorlog zijn begonnen tegen de Federale Republiek Joegoslavië, een land dat geen enkel NAVO-land ooit een haar heeft gekrenkt of zelfs maar heeft bedreigd;

16. Aangezien, naar internationaal-rechtelijke maatstaven, het voeren van oorlog grotendeels buiten de wet is gesteld en als een buitengewoon ernstig misdrijf naar internationaal recht moet worden betiteld;

17. Aangezien dan ook, sinds de Eerste Wereldoorlog maar vooral ook sedert de afloop van de Tweede Wereldoorlog, zich een ingrijpende rechtsontwikkeling heeft afgetekend. Dit teneinde uit te bannen wat nu in de preambule van het Handvest van de Verenigde Naties wordt aangeduid als 'de gesel van de oorlog';

18. Aangezien er sedertdien, naar internationaal recht,

slechts twee uitzonderingen mogelijk zijn op het verbod om oorlog te voeren;

19. Aangezien de eerste uitzondering op dit verbod is het plegen van oorlogshandelingen ter gerechtvaardigde individuele of collectieve zelfverdediging;

20. Aangezien van zelfverdediging bij het voeren van de oorlog tegen Joegoslavië geen sprake was;

21. Aangezien de tweede uitzondering is het plegen van oorlogshandelingen na een uitdrukkelijk mandaat van de Veiligheidsraad;

22. Aangezien van een dergelijk mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties evenmin gesproken kan worden. De NAVO-oorlogvoering riep zelfs uitdrukkelijke protesten op van twee van de belangrijkste vaste leden van de Veiligheidsraad, Rusland en China;

23. Aangezien er voor het overige naar internationaal recht sprake is van een absoluut verbod om oorlog te voeren;

24. Aangezien de Nederlandse Staat en zijn leidinggevende politici en hoge militairen de oorlog tegen Joegoslavië niettemin deze als 'politiek en moreel gerechtvaardigd' blijven voorspiegelen;

25. Aangezien de Nederlandse Staat en zijn leidinggevende politici en hoge militairen hiermee klaarblijkelijk een impliciet pleidooi voeren voor het maken van een onderscheid tussen 'politiek en moreel gerechtvaardigd' en 'juridisch gerechtvaardigd';

26. Aangezien zij daarbij kennelijk ingang willen doen vinden dat, indien de Nederlandse Staat, zijn leidende politieke klasse en zijn hoge militairen eenmaal het voeren van een oorlog 'politiek en moreel gerechtvaardigd' oordelen, daarmee ook alle juridische obstakels hun kracht zouden hebben verloren;

27. Aangezien deze benadering, vanuit een enigzins welwillend perspectief bezien, nog geinterpreteerd zou kunnen worden als alleen maar een poging om de zogenaamde gedoogcultuur die hier ter lande een hoge vlucht heeft genomen, te enten op een dergelijke internationaal-rechtelijke kontekst;

28. Aangezien, vanuit een minder welwillend maar politiek realistischer perspectief bezien, de Staat der Nederlanden, in het voetspoor van andere Westerse landen, daarmee echter de marsorder voor de toekomst aangeeft. Namelijk het pad naar de ontbinding van het absolute oorlogsverbod, dat in het huidige tijdsgewricht van volkomen Westerse suprematie en dominantie door de Westerse landen als te knellend wordt ervaren;

29. Aangezien immers, bezien vanuit dit perspectief, de NAVO-landen onder aanvoering van de Verenigde Staten, optredend vanuit een positie van volstrekte militair-technologische superioriteit, steeds meer het als een soort vanzelfsprekend privilege ervaren om met grof wapengeweld op te treden voor al of niet vermeende Westerse belangen, in volstrekt dédain voor het internationale recht en gecamoufleerd als even zovele 'beschavingsmissies', 'missies ter bescherming van 'vrijheid, democratie, mensenrechten en andere universele waarden', 'missies om (zobenoemde) "rough states" in toom te houden' en 'missies om het internationaal terrorisme te bestrijden';

30. Aangezien dit leidt tot een toenemende reeks van oorlogen, door het Westerse publiek en hun media breed gesteund en als een soort virtueel oorlogsspel ervaren, waarbij nauwelijks Westerse levens in de waagschaal komen, maar die nochtans voor de betrokken landen die daarvan tot slachoffer worden gemaakt, een verwoestende uitwerking hebben en vele tienduizenden slachtoffers kosten;

31. Aangezien, vanuit dit wat minder welwillende perspectief bezien, hiermee de geschiedenis van de kolonialisme zich herhaalt, waarin - toentertijd - het streven naar Westerse wereld-hegonomie en onderwerping aan Westerse belangen evenzeer bijzonder normaal werd gevonden;

32. Aangezien het Westen ook toen voortdurend een gepantserde vuist toonde jegens elk land dat de euvele moed had om de vermeende Westerse belangen te trotseren en de wereld inmiddels weer in een identieke situatie beland is;

33. Aangezien er wederom - evenmin als tijdens de eerste koloniale periode - in de dominante Westerse opinie geen spoor van twijfel is aan de rechtmatigheid en legitimiteit van het oorlogsgeweld dat het Westen meent te moeten aanrichten;

34. Aangezien in het Westen dan ook momenteel de pathologische zienswijze opgeld doet dat als wij hier in het Westen enig ander land of volk de oorlog aandoen, dit wel gerechtvaardigd zal zijn, anders deden we dat immers niet !;

35. Aangezien daarbij het vrijwel absolute verbod om oorlog te gaan voeren niet anders dan als een enstige sta-in-de-weg kan worden ervaren;

36. Aangezien het, vanuit dit minder welwillende perspectief, voor de Westerse landen, waaronder de Staat der Nederlanden, zaak is om dit verbod zo snel mogelijk zo grondig mogelijk uit te hollen, zodat dit met grote voortvarendheid als obsoleet kan worden bijgezet op de vuilnisbelt van de historie;

37. Aangezien het echter gelukkig nog niet zo ver is dat de wereld ook wat rechtsbescherming tegen ongebreidelde oorlog betreft weer terug zou zijn in het Stenen Tijdperk en het initiëren van oorlogsgeweld zich weer aan iedere juridische normering zou onttrekken, hoezeer de Westerse dominante politieke groeperingen, gesteund door hun media, ook naar herstel van deze toestand van wetteloosheid uitzien;

38. Aangezien immers nog steeds het bouwwerk dat het voeren van oorlog verbiedt, behoudens in geval van gerechtvaarigde zelfverdediging en bij een uitdrukkelijk mandaat van de Veiligheidsraad, naar internationaal recht staat als een huis;

39. Aangezien daartoe nog immer als verbindend gelden de principes en beginselen zoals tot uitdrukking gebracht in de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, luidende, voor zover hier van betekenis:

"Artikel 1

De doelstellingen van de Verenigde Naties zijn:

1. De internationale vrede en veiligheid te handhaven en, met het oog daarop: doeltreffende gezamenlijke maatregelen te nemen ter voorkoming en opheffing van bedreigingen van de vrede en ter onderdrukking van daden van agressie of andere vormen van verbreking van de vrede, alsook met vreedzame middelen en in overeenstemming met de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht, een regeling of beslechting van internationale geschillen of van situaties die tot verbreking van de vrede zouden kunnen leiden, tot stand brengen;

2. Tussen de naties vriendschappelijke betrekkingen tot ontwikkeling te brengen, die zijn gegrond op eerbied voor het beginsel van gelijke rechten en van zelfbeschikking voor volken, en andere passende maatregelen te nemen ter versterking van de vrede overal ter wereld;

Artikel 2

Bij het nastreven van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, dienen de Organisatie en haar Leden te handelen overeenkomstig de volgende beginselen :

1. De organisatie is gegrond op het beginsel van soevereinde gelijkheid van al haar Leden.

2. Teneinde alle Leden de rechten en voordelen die uit het lidmaatschap voortvloeien deelachtig te doen worden, dienen de Leden van de Organisatie de verplichtingen die zij overeenkomstig dit Handvest op zich hebben genomen, te goeder trouw na te komen.

3. Alle Leden brengen hun internationale geschillen langs vreedzame weg tot een oplossing, op zodanige wijze dat de internationale vrede en veiligheid en de gerechtigheid niet in gevaar worden gebracht.

4. In hun internationale betrekkingen onthouden alle Leden zich van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties."

40. Aangezien het voeren van een oorlog op elke andere basis dan bij wijze van gerechtvaardigde zelfverdediging of op basis van een uitdrukkelijk mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties daarmee nog steeds in strijd is met het geweldsverbod, zoals dit ook tot uitdrukking wordt gebracht in artikel 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties, en en dergelijke schending van het geweldsverbod dan ook naar internationaal recht als agressie moet worden aangeduid;

41. Aangezien, naar internationaal recht, niet alleen elke vorm van agressie verboden is, maar evenzeer reeds elke vorm van interventie;

42. Aangezien het wenselijk is om nog eens uitdrukkelijk te stipuleren aan welke verplichtingen de Staat der Nederlanden, zijn leidende politieke klasse en zijn hoge militaire leiders zich ten aanzien van dit interventie-verbod hebben te houden en het daartoe passend is om de tekst van de UN Declaration on the Inadmissibility of Intervention, zoals vastgelegd in UN General Assembly Resolution 2131/XX van 21 december 1965 hier integraal voor het voetlicht te brengen:

"The General Assembly, deeply concerned at the gravity of the international situation and the increasing threat soaring over universal peace due to armed interventuion and other direct or indirect forms of interference threatening the sovereign personality and the political indepence of States,

Considering that the United Nations, according to their aim to eliminate war, threats to peace and acts of aggression, created an Organization, based on the sovereign equality of States, whose friendly relations would be based on respect for the principle of equal rights and self-determination of peoples and on the obligation of its Members to refrain from the threat or use of force against the territorial integrety or political independence of any State,

Recognizing that, in the fulfilment of the of the principle of selfdetermination, the General Assembly, by the declaration on the Granting of Independence to Colonial Countries and Peoples contained in Res. 1514(XV) of 14 december 1960, stated its conviction that all peoples have an inalienable right to complete freedom, the exercise of their sovereignty and the integrety of their national territory and that, by virtue of that right, they freely determine their political status and freely pursue their economic, social and cultural development,

Recalling that in the Universal Declaration of Human Rights the Assembly proclaimed that recognition of the inherent dignity and of the equal and inalienable rights of all members of the human family is the foundation of freedom, justice and peace in the world, without distinction of any kind,

Reaffirming the principle of non-intervention, proclaimed in the charters of the Organization of American States, the League of Arab States and of the Organization of African Unity and affirmed in the Conferences of Montevideo, Buenos Aires, Chapultepec and Bogota, as well as in the decisions of the Afro-Asian Conference in Bandung, the Conference of Non-Aligned Countries in Belgrade, in the 'Programme for Peace and International Co-operation' adopted in Accra by the Heads of State or Government of the African States,

Recognizing that full observance of the principle of the non-intervention of States in the internal and external affairs of other States is essential to the fulfilment of the purposes of the United Nations,

Considering that armed intervention is synonymous with agression, and as such is contrary to the basic principle on which peaceful international co-operarion between State should be based,

Considering further that direct intervention, subversion as well as other forms of indirect intervention are contrary to these principles and, consequently, a violation of the Charter of the United Nations,

Mindful that violation of the principle of non-intervention poses a threat to the independence and freedom and normal political, economic, social and cultural development of countries, particularly those which have freed themselves from colonialism and can pose a serious threat to the maintenance of peace,

Fully aware of the imperative need to create appropriate conditions which should enable all States, and in particular the developing countries, to choose, without duress or coercion their own political, economic and social institutions.

In the light of the foregoing considerations, the General Assembly of the United Nations solemnly declares:

(1) No state has the right to intervene, directly or indirectly, for any reason whatever, in the internal or external affairs of any other State. Consequently armed intervention as well as all other forms of interference or attempted threats against the personality of the States or against its political, economic and cultural elements, are condemned;

(2) No State may use or encourage the use of economic, political or any type of measures to coerce another State in order to obtain from it the subordination of the exercise of its sovereign rights or to secure from it advantages of any kind. Also, no State shall organize, assist, foment, finance, incite or tolerate subversive, terrorist or armed activities directed to the violent overthrow of the regime of another State, or interfere in civil strife in another State;

(3) The use of force to deprive peoples of their national identity constitutes a violation of their inalienable rights and the principle of non-intervention;

(4) The strict observance of these obligations is an essential condition to ensure that nations live together in peace with one another, since the practice of any form of intervention not only violates the spirit and letter of the Charter but also leads to the creation of situations which threaten international peace and security;

(5) Every State has ab inalienable right to choose its political, economic, social and cultural systems, withuot interference in any form by another State;

(6) All States shall respect the right of self-determination and independence of peoples and nations, to be freely exercised without any foreign pressure, and with absolute respect for human rights and fundamental freedoms. Consequently, all States shall contribute to the complete elimination of racial discrimination and colonialism in all its forms and manifestations;

(7) For the purpose of this Declaration, the term 'State' covers both individual States and groups of States;

(8) Nothing in this Declaration shall be construed as affecting in any matter the relevant provisions of the Charter of the United Nations relating to the maintenance of international peace and security, in particular those contained in Chapters VI, VII and VIII."

43. Aangezien het ook hierom zaak is deze UN Declaratie met betrekking tot het Interventieverbod hier nog eens in extenso voor het voetlicht te brengen, aangezien allerlei vormen van directe en indirecte interventie, van politieke en economische dwang tot de meest ingrijpende vormen van - desnoods gewapende - interventie van de zijde van de dominante Westerse mogendheden inmiddels standaard-praktijk zijn geworden. Dit alhoelwel niettemin nog steeds volstrekt in strijd zijnde met de belangrijkste beginselen van het internationale recht;

44. Aangezien vervolgens in UN General Assembly Resolution 2225/XXI, aangenomen op 19 december 1966, aan alle Staten de oproep werd gedaan om de UN Declaration on Inadmissibility of Intervention te respecteren. De tekst van deze resolutie, aangenomen met 114 stemmen tegen 0, bij 2 onthoudingen, luidt:

"The General Assembly,

Deeply concerned at the evidence of unceasing armed intervention by certain States in the domestic affairs of other States in different parts of the world and at other forms of direct or indirect interference committed against the sovereign personality and political independence of States, resulting in increased international tension,

Reaffirming all the principles and rules embodied in the Declaration on the Inadmissibility of Intervention in the Domestic Affairs of States and the Protection of Their Independence and Sovereignty, contained in its Res. 2131/XX of Dec. 21, 1965,

Deems it to be its bounden duty:

(a) To urge the immediate cessation of intervention, in any form whatever, in the domestic or external affairs of States;

(b) To condemn all forms of intervention in the domestic or external affairs of States as a basic source of danger to the cause of world peace;

(c) To call upon all States to carry out faithfully their obligations under the Charter of the United Nations and the provisions of the Declaration on the Inadmissibility of Intervnetion in the Domestic Affairs of States and the Protection of Their Independence and Sovereignty and to urge them to refrain from armed intervention or the promotion or organization of subversion, terrorism or other indirect forms of intervention for the purpose of changing by violence the existing system in another State or interfering in civil strife in another State."

45. Aangezien dus in deze UN Declaratie inzake de Ontoelaatbaarheid van Interventie van 1965 expliciet to uitdrukking wordt gebracht dat gewapende interventie synoniem is met agressie;

46. Aangezien vervolgens in 1970 tot stand kwam de UN Declaration on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Co-operation among States, waarin de voornaamste rechtsprincipes naar internationaal recht die Staten in hun onderlinge relaties in acht hebben te nemen nog eens uitdrukkelijk werden vastgelegd;

47. Aangezien deze UN Declaratie inzake de Beginselen van Internationaal Recht met betrekking tot Vriendschappelijke Betrekkingen en Samenwerking tussen Staten niet alleen voor 'anderen' geldt, maar evenzeer voor de Westerse wereld tot het corpus van bindend internationaal recht behoort, hoe weinig de Westerse landen zich hierin in het huidige tijdsgewricht vaak ook gelegen laten liggen;

48. Aangezien het daarom zaak is om ook deze UN Declaratie, over de manier waarop Staten zich naar dwingend internationaal recht jegens elkaar hebben te gedragen, hier integraal weer te geven;

49. Aangezien de tekst van UN General Assembly Resolution

2625/XXV van 24 oktober 1970, waarbij deze UN Declaratie met unanimiteit van stemmen werd aanvaard, dan als volgt luidt:

"The General Assembly,

Recalling its resolutions 1815 (XVII) of 18 December 1962, 1966 (XVIII) of 16 December 1963, 2103 (XX) of 20 December 1965, 2181 (XXI) of 12 December 1966, 2327 (XXII) of 18 December 1967, 2463 (XXIII) of 20 December 1968 and 2533 (XXIV) of 8 December 1969, in which it affirmed the importance of the progressive development and codification of the principles of international law concerning friendly relations and co-operation among States,

Having considered the report of the Special Committee on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Co-operation among States which met in Geneva from 31 March to 1 May, 1970,

Emphasizing the paramount importance of the Charter of the United Nations for the maintenance of international peace and security and for the development of friendly relations and co-operation among States,

Deeply convinced that the adoption of the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations on the occasion of the twenty-fifth aniversary of the United Nations would contribute to the strengthening of world peace and constitute a landmark in the development of international law and of relations among States, in promoting the rule of law among nations and particularly the universal application of the principles embodied in the Charter,

Considering the desirability of the wide dissemination of the text of the declaration,

(1) Approves the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations, the text of wich is annexed to the present resolution;

(2) Expresses its appreciation to the Special Committee on Principles of International Law concerning Friendly relations and Co-operation among States for its work resulting in the elaboration of the declaration;

(3) Recommends that all efforts be made so that the Declaration becomes generally known;

Declaration on Principles of International Law concerning Friendly relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United nations.

Preamble

The General Assembly,

Reaffirming in terms of the Charter of the United Nations that the maintenance of international peace and security and the development of friendly relations and co-operation between nations are among the fundamental purposes of the United Nations,

Recalling that the peoples of the United Nations are determined to practise tolerance and live together in peace with one another as good neighbours,

Bearing in mind the importance of maintaining and strengthening international peace founded upon freedom, equality, justice and respect for fundamental human rights and of developing friendly relations among nations irrespective of their political, economic and social systems and of the levels of their development,

Bearing in mind also the paramount importance of the Charter of the United Nations in the promotion of the rule of law among nations,

Considering that the faithful observance of the principles of international law concerning friendly relations and co-operation among States and the fulfilment in good faith of the obligations assumed by States, in accordance with the Charter, is of the greatest importance for the maintenance of international peace and security and for the implementation of the other purposes of the United Nations,

Noting that the great political, economic and social changes in scientific progress which have taken place in the world since the adoption of the Charter give increased importance to these principles and to the need for their more effective application in the conduct of States wherever carried on,

Recalling the established principle that outer space, including the Moon and other celestial bodies, is not subject to national appropriation by claim of sovereignty, by means of use of occupation, or by any other means, and mindful of the fact that consideration is being given in the United Nations to the question of establishing other appropriate provisions similarly inspired,

Convinced that the strict observance by States of the obligation not to intervene in the affairs of any other State is an essential condition to ensure that nations live together in peace with one another, since the practice of any form of intervention not only violates the spirit and letter of the the Charter, but also leads to the creation of situations which threaten international peace and security,

Recalling the duty of States to refrain in their international relations from military, political, economic or any other form of coercion aimed against the political independence or territorial integrity of any State,

Considering it essential that all States shall refrain in their international relations from the threat or use of force against the territorial integrity of any State,

Considering it equally essential that all States shall settle their international disputes by peaceful means in accordance with the Charter,

Reaffirming, in accordance with the Charter, the basic importance of sovereign equality and stressing that the purposes of the United Nations can be implemented only if States enjoy sovereign equality and comply fully with the requirements of this principle in their international relations,

Convinced that the subjection of peoples to alien subjugation, domination and exploitation constitutes a major obstacle to the promotion of international peace and security,

Convinced that the principle of equal rights and selfdetermination of peoples constitutes a significant contribution to contemporary international law, and that its effective application is of paramount importance for the promotion of friendly relations among States, based on respect for the principle of sovereign equality,

Convinced in consequence that any attempt aimed at the partial or total disruption of national unity and territorial integrety of a State or country or at its political independence is incompatible with the purposes and principles of the Charter,

Considering the provisions of the Charter as a whole and taking into account the role of relevant resolutions adopted by the competent organs of the United Nations relating to the content of the principles:

(a) The principle that States shall refrain in their international relations from the threat or use of force against the territorial integrity or political independence of any State, or in any other manner inconsistent with the purposes of the United Nations,

(b) The principle that States shall settle their international disputes by peaceful means in such a manner that international peace and security and justice are not endangered,

(c) The duty not to intervene in matters within the domestic jurisdiction of any State, in accordance with the Charter,

(d) The duty of States to co-operate with one another in accordance with the Charter,

(e) The principle of equal rights and self-determination of peoples,

(f) The principle of sovereign equality of States,

(g) The principle that States shall fulfill in good faith the obligations assumed by them in accordance with the Charter so as to secure their more effective application within the international community, would promote the realization of the purposes of the United Nations,

Having considered the principles of international law relating to friendly relations and co-operation among States,

1. Solemnly proclaims the following principles:

(a) The principle that States shall refrain in their international relations from the threat or use of force against the territorial integrety or political independence of any State, or in any other manner inconsistent with the purposes of the United Nations

Every State has the duty to refrain in its international relations from the threat or use of force against the territorial integrity or political independence of any State or in any other manner inconsistent with the purposes of the United Nations. Such a threat or use of force constitutes a violation of of international law and the Charter of the United Nations and shall never be employed as a means of settling international issues.

A war of aggression constitutes a crime against the peace, for which there is responsibility under international law.

In acordance with the purposes and principles of the United Nations, States have the duty to refrain from propaganda for wars of aggression.

Every State has the duty to refrain from the threat or use of force to violate the existing international boundaries of another State as a means of solving international disputes, including territorial disputes and problems concerning frontiers of States.

Every State likewise has the duty to refrain from the threat or use of force to violate international lines of demarcation, such as armistice lines, established by or pursuant to an international agreement to which it is party or which it is otherwise bound to respect.

Nothing in the foregoing shall be construed as prejudicing the positions of the parties concerned with regard to the status and effects of such lines under their special regimes or as affecting their temporary character.

States have a duty to refrain from acts of reprisal involving the use of force.

Every State has the duty to refrain from any forcible action which deprives peoples referred to in the elaboration of the principle of equal rights and self-determination of their right to self-determination and freedom and independence.

Every State has the duty to refrain from organizing or encouraging the organisation of irregular forces of armed bands, including mercenaries, for incursions into the territory of another State.

Every State has the duty to refrain from organizing, instigating, assisting or participating in acts of civil strife or terrorist acts in another State or acquiescing in organized activities within its territory directed towards the commission of such acts, when the acts referred to in the present paragraph involve a threat or use of force.

No territorial acquisition resulting from the threat or use of force shall be recognized as legal,

Nothing in the foregoing shall be construed as affecting:

(a) Provisions of the Charter or any international agreement prior to the Charter regime and valid under international law; or

(b) The powers of the Security Council under the Charter.

All States shall pursue in good faith negotiations for the early conclusion of a universal treaty on general and complete disarmament under effective international control and strive to adopt appropriate measures to reduce international tensions and strengthen confidence among States.

All States shall comply in good faith with their obligations under generally recognized principles and rules of international law with respect to the maintenance of international peace and security, and shall endeavour to make the United Nations security system based on the Charter more effective.

Nothing in the foregoing paragraphs shall be construed as enlarging or diminishing in any way the scope of the provisions of the Charter concerning cases in which the use of force is lawful.

(b) The principle that States shall settle their international disputes by peaceful means, in such a manner that international peace and security and justice are not endangered.

Every State shall settle its international disputes with other States by peaceful means, in such a manner that international peace and security and justice are not endangered.

States shall accordingly seek early and just settlement of their international disputes by negotiation, inquiry, mediation, conciliation, arbitration, judicial settlement, resort to regional agencies or arrangements or other peaceful means of their choice.

In seeking such a settlement the parties shall agree upon such peaceful means as may be appropriate to the circumstances and nature of the dispute.

The parties to a dispute have the duty, in the event of failure to reach a solution by any one of the above peaceful means, to continue to seek a settlement of the dispute by other peaceful means agreed upon by them.

State parties to an international dispute, as well as other States, shall refrain from any action which may aggravate the situation so far to endanger the maintenance of international peace and security, and shall act in accordance with the purposes and principles of the United nations.

International disputes shall be settled on the basis of sovereign equality of States and in accordance with the principle of free choice of means. Recourse to, or acceptance of a settlement procedure freely agreed to by States with regard to existing or future disputes to which they are parties shall not be regarded as incompatible with sovereign equality.

Nothing in the foregoing paragraphs prejudices or derogates from the the applicable provisions of the Charter, in particular those relating to the pacific settlement of international disputes.

(c) The principle concerning the duty not to intervene in matters witin the domestic jurisdiction of any State, in accordance with the Charter.

No State, or group of States has the right to intervene, directly or indirectly, for any reason whatever, in the internal affairs of any other State. Consequently, armed intervention and all other forms of interference or attempted threats against the personality of the State or against its political, economic and cultural elements, are in violation of international law.

No State may use or encourage the use of economic, political or any type of measures to coerce another State in order to obtain from it the subordination of the exercise of its sovereign rights and to secure from it advantages of any kind.

Also, no State shall organize, assist, foment, finance, incite or tolerate subversive, terrorist or armed activities directed towards the violent overthrow of the regime of another State, or interference in civil strife in another State.

The use of force to deprive peoples of their national identity constitutes a violation of their inalienable rights and of the principle of non-intervention.

Every State has an inalienable right to choose its political, economic, social and cultural systems, without interference in any form by another State.

Nothing in the foregoing paragraph shall be construed as affecting the relevant provisions of the Charter relating to the maintenance of international peace and security.

(d) The duty of States to co-operate with one another in accordance with the Charter

States have the duty to co-operate with one another in accordance with the Charter, irrespective of the differences in their political, economical and social systems, in the various spheres of international relations, in order to maintain international peace and security and to promote international economic stability and progress, the general welfare of nations and international co-operation free from discrimination based on such differences.

To this end:

(a) States shall co-operate with other States, in the maintenance of international peace and security;

(b) States shall co-operate in the promotion of universal respect for, and observance of, human rights and fundamental freedoms for all, and in the elimination of all forms of racial discrimination and all forms of religious intolerance;

(c) States shall conduct their international relations in the economic, social, cultural, technical and trade fields in accordance with the principles of sovereign equality and non-intervention;

(d) State Members of the United Nations have the duty to take joint and separate action in co-operation with the United Nations in accordance with the relevant provisions of the Charter.

States should co-operate in the economic, social and cultural fields as well in the field of science and technology and for the promotion of international cultural and educational progress.

States should co-operate in the promotion of economic growth throughout the world, especially that of the developing countries.

(e) The principles of equal rights and self-determination of peoples.

By virtue of the principle of equal rights and self-determination of peoples enshrined in the Charter of the United Nations, all peoples have the right freely to determine, without external interference, their political status and to pursue their economic, social and cultural development, and every State has the duty to respect this right in accordance with the provisions of the Charter.

Every State has the duty to promote, through joint and separate action, realization of the principle of equal rights and self-determination of peoples, in accordance with the provisions of the Charter, and to render assistance to the United nations in carrying out the responsibilities entrusted to it by the Charter regarding the implementation of the principle, in order:

(a) To promote friendly relations and co-operation among States; and

(b) To bring a speedy end to colonialism, having due regard to the freely expressed will of the peoples concerned;

and bearing in mind that subjection of peoples to alien subjugation, domination and exploitationm constitutes a violation of the principle, as well as a denial of fundamental human rights and fundamental freedoms in accordance with the Charter.

The establishment of a sovereign and independent State, the free association or integration with an independent State or the emergence into any other political status freely determined by a people constitute modes of implementing the rights of self-determination by that people.

Every State has the duty to refrain from any forcible action which deprives peoples referred to above in the elaboration of the present principle of their right to self-determination and freedom and independence.

In their actions against, and resistance to, such forcible action in pursuit to the exercise of their right to self-determination, such peoples are entitled to seek and to receive support in accordance with the purposes and principles of the Charter.

The territory of a colony or other Non-Self-Governing Territory has, under the Charter, a status separate and distinct from the territory of the State administering it; and such separate and distinct status under the Charter shall exist until the people of the colony or Non-Self-Governing Territory have exercised their right of self-determination in accordance with the Charter, and particularly its purposes and principles.

Nothing in the foregoing paragraphs shall be construed as authorizing or encouraging any action which would dismember or impair, totally or in part, the territorial integrety or political unity of sovereign and independent States conducting themselves in compliance with the principle of equal rights and self-determination of peoples as described above and thus possessed of a government representing the whole people belonging to the teritory without distinction as to race, creed or colour.

Every State shall refrain from any action aimed at the partial or total disruption of the national unity and territorial integrity of any other State or country.

(f) The principle of sovereign equality of States.

All States enjoy sovereign equality. They have equal rights and duties and are equal members of the international community, notwithstanding differences of an economic, social, political or other nature.

In particular, sovereign equality includes the following elements:

(a) States are juridically equal;

(b) Each State enjoys the rights inherent in full sovereignty;

(c) Each State has the duty to respect the personality of other States;

(d) The territorial integrity and political independence of the State are inviolable;

(e) Each State has the right freely to choose and develop its political, social, economic and cultural systems;

(f) Each State has the duty to comply fully and in good faith with its international obligations and to live in peace with other States;

(g) The principle that States shall fulfil in good faith the obligations assumed by them in accordance with the Charter.

Every State has the duty to fulfil in good faith its obligations assumed by it in accordance with the Charter of the United Nations.

Every State has the duty to fulfil in good faith its obligations under the generally recognized principles and rules of international law.

Where obligations arising under international agreements are in conflict with the obligations of Members of the United Nations under the Charter of the United Nations, the obligations under the Charter prevail.

General Part

2. Declares that:

In their interpretation and application the above principles are interrelated and each principle should be construed in the context of the other principles.

Nothing in this declaration shall be construed as prejudicing in any manner the provisions of the Charter or the rigts and duties of Member States under the Charter, taking into account the elaboration of these rights in this Declaration.

3. Declares further that:

The principles of the Charter which are embodied in this Declaration constitute basic principles of international law, and consequently appeals to all States to be guided by these principles in their international conduct and to develop their mutual relations on the basis of the strict observance of these principles."

50. Aangezien de Verenigde Naties vervolgens in 1974 kwamen tot een expliciete en alomvattende definitie van het begrip agressie in de UN Definition on Aggression;

51. Aangezien het zaak is om de Westerse landen, waaronder Nederland, zijn leidende politieke klasse en zijn militair leidinggevenden, ook deze sprekende definitie van agressie opnieuw duidelijk in te scherpen:

52. Aangezien het daarom passend is om ook UN General Assembly Res. 3314/XXIX van 14 December 1974, waarin deze Agressie Definitie werd vervat, hier integraal weer te geven:

"The General Assembly,

Having considered the report of the Special Committee on the Question of Defining Aggression, established pursuant to its resolution 2330/XXII of Dec. 18, 1967, covering the work of its seventh session held from Mar. 11 to Apr. 12, 1974, including the draft Definition of Aggression adopted by the Special Committee by consensus and recommended for adoption by the General Assembly,

Deeply convinced that the adoption of the Definition of Aggression would contribute to the strengthening of international peace and security,

1. Approves the Definition of Aggression, the text of which is annexed to the present resolution;

2. Expresses its appreciation to the Special Committee on the Question of Defining Aggression for its work which resulted in the elaboration of the Definition of Aggression;

3. Calls upon all States to refrain from all acts of aggression and other uses of force contrary to the Charter of the United Nations and the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations;

4. Calls the attention of the Security Council tot the Definition of Aggression, as set below, and recommends that it should as appropriate, take account of that Definition as guidance in determining, in accordance with the Charter, the existence of an act of aggression.

Annex

The General Assembly,

Basing itself on the facts that one of the fundamental purposes of the United Nations is to maintain international peace and security and to take effective collective measures for the prevention and removal of threats to the peace, and for the suppression of acts of aggression or other breaches of the peace,

Recalling that the Security Council, in accordance with art. 39 of the Charter of the United Nations, shall determine the existence of any threat to the peace, breach of the peace or act of aggression and shall make recommendations, or decide what measures shall be taken in accordance with ats. 41 and 42, to maintain or restore international peace and security,

recalling also the duty of States under the Charter to settle their international disputes by peaceful means in order not to endanger international peace, security and justice,

Bearing in mind that nothing in this definition shall be interpreted as in any way affecting the scope of the provisions of the Charter with respect to the functions and powers of the organs of the United Nations,

Considering also that, since aggression is the most serious and dangerous form of illegal use of force, being fraught, in the conditions created by the existence of all types of weapons of mass destructions, with the possible threat of a world conflict and all its catastrophic consequences, aggression should be defined at the present integrity,

Reaffirming also that the territory of a State shall not be violated by being the object, even temporarily, of military occupation or of other measures of force taken by another State in contravention of the Charter, and that it shall not be the object of acquisition by another State resulting from such measures of the threat thereof,

Reaffirming also the provisions of the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations,

Convinced that the adoption of a definition on aggression ought to have the effect of deterring a potential aggressor, would simplify the determination of acts of aggression and the implementation of measures to suppress them and would also facilitate the protecting of the rights and lawful interests of, and the rendering of assistance to, the victims,

Believing that, although the question whether an act of aggression has been committed must be considered in the light of all the circumstances of each particular case, it is nevertheless desirable to formulate basic principles for such determination,

Adopts the following

Definition of Agression

Art. 1. Aggression is the use of armed force by a State a-

gainst the sovereignty, territorial integrity or political independece of another State, or in any other manner inconsistent with the Charter of the United nations, as set out in this Definition.

Explanatory note: In this Definition the term "State":

(a) is used without prejudice to questions of recognition or to whether a State is a member of the United Nations;

(b) includes the concept of a "group of States" where appropriate.

Art. 2. The first use of armed force by a State in contravention of the Charter shall constitute prima facie evidence of an act of aggression although the Security Council may, in conformity with the Charter conclude that a determination that an act of aggression has been committed would not be justified in the light of other relevant circumstances, including the fact that the act concerned or their consquences are not of sufficient gravity.

Art. 3. Any of the following acts, regardless of a declaration of war, shall, subject to and in accordance with the provisions of art. 2, qualify as an act of aggression:

(a) The invasion or attack by armed forces of a State of the territory of another State, or any military occupation, however temporary, resulting from such invasion or attack, or any annexation by the use of force of the territory of another State or part thereof;

(b) Bombardment by the armed forces of a State against the territory of another State or the use of any weapons by a State against the territory of another State;

(c) The blockade of the ports or coasts of a State by the armed forces of another State;

(d) An attack by the armed forces of a State on the land, sea or air forces, or marine and air fleets of another State;

(e) The use of armed forces of one State which are within the territory of another State with the agreement of the receiving State, in contravention of the conditions provided for in the agreement or any extension of their presence in such territory beyond the termination of the agreement;

(f) The action of a State in allowing its territory, which it has placed at the disposal of another State, to be used by that other State for perpetrating an act of aggression against a third State;

(g) The sending by or on behalf of a State of armed bands, groups, irregulars or mercenaries, which carry out acts of armed force against another State of such gravity as to amount to the acts listed above, or its substatial involvement therein.

Art. 4. The acts enumerated above are not exhaustive and the Security Council may determine that other acts constitute aggression under the provisions of the Charter.

Art. 5.1. No consideration of whatever nature, whether political, economic, military or otherwise, may serve as a justification for aggression.

Art. 5.2. A war of aggression is a crime against international peace. Agression gives rise to international responsibility.

Art. 5.3. No territorial acquisition or special advantage resulting from aggression is or shall be recognized as lawful.

Art. 6. Nothing in this Definition shall be construed as in any way enlarging or diminishing the scope of the Charter, including its provisions concerning cases in which the use of force is lawful.

Art. 7. Nothing in this definition, and in particular art. 3, could in any way prejudice the right to self-determination, freedom and independence, as derived from the Charter, of the peoples forcibly deprived of that right and referred to in the Declaration on Principles of International Law concerning Friendly relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations, particularly peoples under colonial and racist regimes or other forms of alien domination; nor the right of these peoples to struggle to that end and to seek and receice support, in accordance with the principles of the Charter and in conformity with the above-mentioned Declaration.

Art. 8. In their interpretation and application the above provisions are interrelated and each provision should be construed in the context of the other provisions."

53. Aangezien in art. 3 van deze UN Agressie Definitie dus klip en klaar tot uitdrukking wordt gebracht dat "Any of the following acts (..) qualify as an act of aggression: (a) The (...) attack by armed force of a State of the territory of another State", terwijl overigens al in art. 2 van deze Agressie Definitie wordt bepaald dat "The first use of armed force by a State in contravention of the Charter shall constitute prima facie evidence of an act of aggression";

54. Aangezien in een aantal juridische procedures die met betrekking tot de Nederlandse deelname aan de gezamenlijke NAVO-agressie tegen Joegoslavië door Joegoslavische slachtoffers voor de Nederlandse rechter worden gevoerd, de Staat der Nederlanden en voor dit wapengeweld individueel aansprakelijk gestelde Nederlandse politieke en militaire gezagsdragers echter het standpunt innemen dat het door hen gebruikte 'first use of armed force' niet zou worden gebezigd 'in contravention of the Charter', doch dat zij met dit oorlogsgeweld geheel zouden zijn gebleven binnen de begrenzingen van het Handvest van de Verenigde Naties;

55. Aangezien de Staat der Nederlanden en de voor dit wapengeweld in rechte aansprakelijk gestelde politieke en militaire autoriteiten ter onderbouwing van de rechtmatigheid hiervan in juridische procedures strijk en zet hun toevlucht nemen tot de verkondiging:

"De Nederlandse regering is van oordeel dat de blijvende weigerachtigheid om Veiligheidsraadsresolutie 1199 uit te voeren militair optreden in NAVO-verband in voldoende mate legitimeert",

punt uit, zonder verdere toelichting in welke vorm dan ook, en zij ook verder niets doen dan dit rituele prevelement als een Tibetaanse gebedsmolen blijven herhalen;

56. Aangezien er de Staat der Nederlanden kennelijk veel aan gelegen is om binnen het systeem van het Handvest van de Verenigde Naties te blijven, althans om tenminste de indruk te wekken dat dit het geval is;

57. Aangezien de Staat der Nederlanden er, omgekeerd, klaarblijkelijk - vooralsnog - in ieder geval voor terugschrikt om de integriteit van dit systeem van het Handvest van de Verenigde Naties in alle openheid aan te tasten;

58. Aangezien de Staat der Nederlanden in dit verband herhaalde malen heeft benadrukt de rechtmatigheid van zijn oorlogvoering tegen Joegoslavië absoluut niet te zoeken in het zogenaamde leerstuk van de 'humanitaire interventie';

59. Aangezien het echter voor ieder met elementaire redelijkheid begiftigd wezen al bij een eerste oogopslag duidelijk is dat niets in resolutie 1199 van de Veiligheidsraad erop wijst dat er sprake zou zijn van een mandaat om wapengeweld tegen Joegoslavië toe te passen;

60. Aangezien het louter afdraaien van de mantra 'dat de Nederlandse regering van oordeel is dat de blijvende weigerachtigheid om Veiligheidsraadsresolutie 1199 uit te voeren militair optreden in NAVO-verband voldoende legitimeert' dan ook een oordeel van de Nederlandse regering weerspiegelt dat manifest even leugenachtig als juridisch onjuist is;

61. Aangezien de Staat der Nederlanden en zijn NAVO-bondgenoten, waaronder eerst en voor al de Verenigde Staten, nog raar zouden opkijken als, om zomaar een paar voorbeelden te noemen, bijvoorbeeld Rusland, China en de Arabische wereld oorlog zouden gaan voeren tegen Israel onder het motto 'dat de blijvende weigerachtigheid van Israel om tal van Veiligheidsraadsresoluties uit te voeren militiar optreden in gezamenlijk verband voldoende legitimeert', dan wel als enige tijd geleden Djakarta was gebombardeerd door welke mogendheid dan ook vanwege de toenmalige blijvende weigerachtigheid van Indonesië om Oost-Timor te ontruimen, zoals in tal van Veiligheidsraadsresoluties werd geëist;

62. Aangezien een dergelijke pseudo-juridische legitimatie, als door de regering bij voortduring wordt gebezigd, dan wellicht mag hebben volstaan om een overgrote meerderheid van het Nederlandse parlement mee te krijgen, die toch al bezield was van dezelfde gretigheid om Joegoslavië de oorlog aan te doen als de regering zelf, maar vanzelfsprekend absoluut ontoereikend is als juridisch steekhoudende argumentatie;

63. Aangezien dan ook geen enkele objectieve en juridisch enigzins geschoolde waarnemer het voor deze officiële redengeving van de Staat der Nederlanden durft op te nemen;

64. Aangezien ook het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 6 juli 2000 in de zaak Dedovic c.s./ Kok, Van Aartsen en De Grave, rolnr. 759/99 SKG van deze officiële legitimering van de zijde van de Staat der Nederlanden en van de verantwoordelijke bewindslieden reeds gehakt heeft gemaakt in de volgende overweging:

"5.3.11. Vaststaat dat resolutie 1199 (1998) van de Veiligheidsraad geen uitdrukkelijk mandaat inhoudt om geweld tegen de FRJ te gebruiken. De Nederlandse regering heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet naleven van de eisen die in deze resolutie aan de FRJ worden gesteld in de gegeven omstandigheden het gebruik van geweld "voldoende" legitimeert. Aan Dedovic c.s. kan worden toegegeven dat het ontbreken van een dergelijk mandaat (het besluit tot) deelname in strijd doet zijn met het Handvest en dat er goede argumenten bestaan om te betogen dat in het bijzonder de in artikel 51 van het Handvest bedoelde uitzondering op het geweldsverbod zich hier niet voordoet en dat artikel 2, vierde lid, mede in verband met het bepaalde in de artikelen 42 en 53 van het Handvest, alsmede het ongeschreven volkenrecht een dwingend verbod ( ius cogens ) bevatten op het gebruik van geweld."

65. Aangezien echter vervolgens het Hof, in duidelijke afwijking van de Staat der Nederlanden, het desalniettemin klaarblijkelijk nodig vindt om te bezien of een legitimering voor het oorlogsgeweld van Kok en de zijnen tegen Joegoslavië te vinden zou zijn in het zogenaamde leerstuk van 'de humanitaire interventie';

66. Aangezien het Hof Den Haag deze exercitie pleegt, alhoewel Kok, Van Aartsen en De Grave herhaaldelijk in rechte kenbaar hadden gemaakt daarin de grondslag voor rechtmatigheid van hun oorlogvoering tegen Joegoslavië niet te zoeken, zodat er mitsdien tussen de procespartijen overeenstemming over bestond dat een dergelijke rechtmatigheidsgrondslag daarin niet behoorde te worden gezocht;

67. Aangezien dan ook zowel Kok c.s. als Dedovic c.s., gelet op de tussen procespartijen daarover bestaande eenstemmigheid dat daarin de rechtmatigheidsgrondslag niet behoorde te worden gezocht, dan ook in rechte welke verhandeling dan ook in dit verband over het zogenaamde leerstuk van 'humanitiare interventie' achterwege hebben gelaten;

68. Aangezien het Hof Den Haag in zijn arrest dit uitsluitend Dedovic c.s. aanrekent in de navolgende bewoordigingen, volgend op het eerdere citaat:

"5.3.12. Dedovic c.s. heeft echter nagelaten enig gemotiverd betoog te wijden aan de omstandigheid dat, zoals reeds blijkt uit resolutie 1199 (1998) en als standpunt van de Nederlandse regering en de NAVO bij herhaling is aangevoerd, in de FRJ een situatie bestond waarin fundamentele mensenrechten op grootschalige wijze ernstig werden geschonden en dreigden te worden geschonden...";

69. Aangezien echter niet valt in te zien waarom Dedovic c.s. daaraan enig betoog had te wijden, nu de Kok c.s. uitdrukkelijk te kennen had gegeven daarop geen beroep te doen als grondslag voor rechtmatigheid van de oorlogvoering;

70. Aangezien het feit dat het Hof Den Haag hier het zogenaamde leerstuk van de 'humanitaire interventie' buiten de procespartijen om in rechte introduceert, bij een welwillende interpretatie wellicht nog kan worden beoordeeld als een verlengstuk van 's-rechters taak tot rechtsvinding, doch bij een wat neutraler interpretatie moet worden beoordeeld als een treden buiten de kaders zoals zij door de procespartijen in dit civiele geding werden aangegeven, een en ander ten detrimente van appellanten in de onderhavige procedure, die zich daarbij van enige mogelijkheid om te reflecteren op wat het Hof hier allemaal, buiten de procespartijen om, binnen zijn toetsingskader trekt gespeend zagen;

71. Aangezien het Hof Den Haag zijn zelf geinitieerde exercitie naar een mogelijke rechtvaardiging van het Nederlandse oorlogsgeweld tegen Joegoslavie op basis van het zogenaamde leerstuk van humanitaire interventie afsluit met de conclusie daarover geen defintief oordeel te kunnen geven en daartoe overweegt, onder verwijzing naar een uitgebreide literatuurlijst die het Hof heeft geraadpleegd:

"5.3.13. Jurisprudentie waarin rechtstreeks de vraag wordt beantwoord of in deze omstandigheden een volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is ontbreekt. Uitgangspunt is wel, in de woorden van het Internationaal Gerechtshof in de uitspraak inzake Nicaragua (ICJ Reports (1986)), dat "the use of force could not be the appropriate method to monitor or ensure (...) respect [for human rights]". Uit literatuur (1), waaronder publicaties van de International Law Commission van de Verenigde Naties, bijvoorbeeld over het ontwerp inzake de Staatsaansprakelijkheid (2), blijkt dat over deze materie verschillend wordt gedacht en dat de vraag of op basis van het huidige internationaal (gewoonte)recht rechtvaardigingsgronden (in wording) voor humanitaire interventie kunnen worden gevonden en, zo ja, aan welke feitelijke en juridische voorwaarden moet zijn voldaan, niet eensluidend wordt beantwoord.

5.3.14. Noch Kok c.s., noch Dedovic c.s. heeft gemeend dat in dit kort geding uitgebreide voorlichting en wezenlijk debat over deze juridische vragen op zijn plaats waren en de FRJ en de Staat, die het debat in het bijzonder moeten aangaan, zijn geen partij in dit geding. Het uiteindelijke oordeel over de legitimiteit van de luchtacties hangt bovendien in belangrijke mate af van de vaststelling en de waardering van tal van feiten en omstandigheden (onder meer die genoemd in rechtsoverweging 5.3.12.), waaromtrent in deze procedure evenmin debat is gevoerd.

5.3.15. In deze omstandigheden ontbreekt het het hof aan voldoende eenduidige, door partijen bediscussieerde, feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan kan worden bepaald welke regels en beginselen van volkenrecht in dit geval van toepassing zijn en tot welke uitkomst toepassing daarvan leidt. Ter vaststelling van een en ander is bijvoorbeeld nadere deskundige voorlichting nodig, waarvoor in deze procedure geen plaats is. Daarom kan in dit kort geding niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid ervan worden uitgegaan dat de deelname van de Staat aan de luchtacties jegens de FRJ in strijd is met regels of normen van volkenrecht.

5.3.16. Er kan dus niet op voorhand worden aangenomen dat deelname van de Staat aan de luchtacties tegenover de FRJ onrechtmatig is. Dat betekent dat reeds daarom niet valt te oordelen of de Staat aansprakelijk is jegens Dedovic c.s. Waar aansprakelijkheid van de Staat niet vaststaat, kan evenmin worden vastgesteld dat Kok, De Grave en Van Aartsen door het besluit daartoe te nemen onrechtmatig hebben gehandeld tegenover Dedovic c.s.";

72. Aangezien het feit dat de regering van de Staat der Nederlanden zich weliswaar - terecht ! - vooralsnog niet buiten het kader van het Handvest van de Verenigde Naties durft te begeven en zich dan ook ver heeft gehouden van het aanroepen van het zogenaamde leerstuk van 'humanitaire interventie' als rechtvaardigingsgrond voor zijn oorlogsvoering -, daar waar het Hof Den Haag niet schroomde om in dit zogenaamde leerstuk te treden en de conclusie meende te mogen trekken dat de door het Hof zelf vastgestelde schending door Kok c.s. van het Handvest daarmee wellicht gedisculpeeerd zou kunnen worden -, diezelfde Nederlandse regering er niet van heeft weerhouden om niettemin te laten aftasten hoe een dergelijke zogenaamde 'humanitaire interventie' binnen het geldend volkenrecht gepositioneerd zou kunnen worden;

73. Aangezien de Nederlandse regering daartoe op 12 oktober 1999 de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) verzocht heeft hieromtrent advies uit te brengen;

74. Aangezien door de AIV en CAVV daarop in april 2000 rapport werd uitgebracht over, zoals dit werd uitgedrukt, 'de problematiek rond humanitaire interventie', dit onder de titel "Humanitaire Interventie";

75. Aangezien de CAVV en AIV, na gedetailleerd onderzoek, in dit rapport tot voor de Staat der Nederlanden ontnuchterende conclusies komen, die geen enkele ruimte laten voor enig oordeel dat de Staat zich wellicht nog, achteraf, op dit zogenaamde leerstuk van 'humanitaire interventie' zou kunnen beroepen, teneinde de door het Hof Den Haag bevestigde schending van het Handvest van de Verenigde Naties en van het van ius cogens zijnde geweldsverbod als gedisculpeerd te kunnen voorstellen;

76. Aangezien de het rapport "Humanitaire Interventie" immers tot de bevinding moet komen, zoals die wordt weergegeven op blz. 36 en 37 hiervan en die in zijn totaliteit luidt:

"Daarmee blijft de vraag actueel of staten op grond van humanitaire overwegingen gerechtigd zijn zonder toestemming van de Veiligheidsraad in te grijpen in andere staten. De CAVV en AIV zijn tot de conclusie gekomen dat het internationale recht hiervoor thans geen grondslag biedt (..)."

77. Aangezien de CAVV en AIV in hun rapport wel pleiten voor een rechtsontwikkeling in de richting van het mogelijk maken van zogenaamde 'humanitaire interventie' en daarvoor een aantal lijnen proberen uit te zetten voor een door hen wenselijk geachte toekomstige ontwikkeling, door hen aangeduid als 'het toetsingskader';

78. Aangezien het ontwikkelen van dit zogenoemde 'toetsingskader' als louter intellectuele exercitie wellicht interessant is, alsmede voorts beschouwd kan worden als een aardige geste in de richting van de Nederlandse regering en van de overige NAVO-landen teneinde duidelijk te maken dat althans de leden van de CAVV en AIV niet aan de goede bedoelingen van de Nederlandse regering en de overige NAVO-landen bij de gevoerde oorlog tegen Joegoslavië twijfelen, maar dit verder juridisch als volstrekt betekenisloos moet worden aangemerkt;

79. Aangezien er immers niet alleen in het internationale recht geen grondslag valt te bespeuren voor zoiets als zogenaamde 'humanitaire interventie', maar er ook in het internationale rechtsontwikkeling geen tekenen zijn te vinden welke die kant op wijzen;

80. Aangezien ook de CAVV en AIV dit laatste in hun rapport moeten constateren, waar zij het hierboven weergegeven citaat immers moeten afsluiten met de vaststelling:

"..., en dat een dergelijke rechtsgrondslag zich ook nog niet ontwikkelt." (blz 36-37);

81. Aangezien met de uitkomst van dit in opdracht van de Nederlandse regering uitgebrachte rapport "Humanitaire Interventie" dan ook de vraag of er, naar internationaal recht, zoiets bestaat als 'humanitaire interventie', of in wording is, als rechtvaardigingsgrondslag om oorlog te gaan voeren, opnieuw in ontkennende zin beslecht is: 'humanitaire interventie' bestaat niet als zodanig en is als zodanig evenmin in wording;

82. Aangezien daarmee tevens de vraag die het Hof Den Haag zich stelt onder 5.3.13 van het arrest Dedovic/Kok 'of op basis van het huidige internationaal (gewoonte)recht rechtvaardigingsgronden (in wording) voor humanitaire interventie kunnen worden gevonden' definitief is afgedaan: zulke rechtvaardigingsgronden zijn er niet en doemen al evenmin op aan het gezichteinder;

83. Aangezien daarmee vast staat dat het Hof Den Haag ten onrechte in het speculatieve bestaan van zulke rechtvaardigingsgronden verschoningstermen voor Kok, Van Aartsen en De Grave heeft menen te moeten vinden ten aanzien van de door hen gepleegde schending van het geweldsverbod;

84. Aangezien toch al volstrekt onduidelijk was waar het Hof het idee vandaan haalde dat zo iets als 'humanitaire interventie' een rechtvaardigingsgrond zou kunnen vormen voor schending van het geweldsverbod, waar het Hof eerst zelf constateert dat dit geweldsverbod ius cogens vormt;

85. Aangezien er mitsdien geen andere conclusie rest dan dat hier van toepassing is het gestelde in artikel 2 van de UN Definition on Agression, namelijk dat 'The first use of armed forces by a State in contravention of the Charter shall constitute prima facie evidence of an act of aggression';

86. Aangezien derhalve, zelfs indien de NAVO-oorlog moreel gezien het karakter zou moeten worden toegedicht van een 'humanitaire interventie', dit aan het feit dat hier juridisch sprake is van een agressie-oorlog geen afbreuk zou vermogen te doen;

87. Aangezien echter het feit dat de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië gemakshalve met het epitheton 'humanitaire interventie' wordt gesierd - bij welke kwalificatie het Hof Den Haag in het arrest Dedovic/Kok zich zonder meer aansluit, volstrekt ongegrond is en mitsdien in morele en politiek-sociale zin van een 'humanitaire interventie' geen sprake was;

88. Aangezien immers in deze oorlog door de NAVO-agressie meer dan 4000 Joegoslavische burgers zijn gedood en vele duizenden zijn gewond en voor meer dan 100 miljard gulden schade is toegebracht aan de civiele infrastructuur van Joegoslavië;

89. Aangezien deze verwoestende gevolgen van de NAVO-agressie voor de Joegoslavische bevolking in termen van aangerichte vernietiging en menselijk leed vanuit Westers gezichtspunt kennelijk niet worden beschouwd als een humanitaire catastrofe;

90. Aangezien dit in schril contrast staat met het feit dat de NAVO, waaronder Nederland, zijn - de NAVO moet, evenals de oorlogsgod Mars, voor mannelijk worden gehouden - bommenwerpers al liet warm draaien op een moment dat, naar onbetwiste mededeling van het door de NAVO-landen zo gekoesterde UCK-terroristen zelf, onder de Albanese bevolking ongeveer 300 doden waren gevallen, zoals met behulp van OVSE-documenten in de loop van de komende civiele procedure zal worden bewezen;

91. Aangezien op dat moment door de heersende politieke klasse in de NAVO-landen en hun media al luidkeels van de daken werd geroepen dat er in Kosovo sprake zou zijn van een humanitaire catastrofe, die dreigen met een 'humanitaire interventie' zou rechtvaardigen;

92. Aangezien dus de Westerse moraliteit een opvatting meebrengt dat 300 Albanese doden moeten worden geduid in termen van een humanitaire catastrofe en 4000 Joegoslavische doden dat niet zijn;

93. Aangezien de orgie van militair geweld, dood en vernietiging die de door NAVO-landen, waaronder Nederland, vervolgens maandenlang, dag en nacht, over Joegoslavië en zijn bevolking werd gebracht en die zogenaamd bedoeld heette te zijn om een einde te maken aan etnische zuiveringen die beweerdelijk in Kosovo van de zijde van het Joegoslavische leger zouden hebben plaatsgevonden voordat de NAVO-interventie een aanvang nam, tenslotte zelf heeft geresulteerd in een humanitaire catastrofe, waarbij Kosovo vrijwel volledig van alle niet-Albanese bevolkingsgroepen is gezuiverd;

Daarbij zijn meer dan 350.000 inwoners van de niet-Albanese bevolkingsgroepen op de vlucht gedreven en duizenden gedood of vermist;

94. Aangezien derhalve de Westerse moraliteit een opvatting meebrengt dat als beweerdelijk honderdduizenden Albanezen zouden worden verdreven, er sprake is van een ontoelaatbare en onaanvaardbare etnische zuivering en van een humanitaire catastrofe, maar als er honderdduizenden niet-Albanezen worden verdreven, er niet gesproken behoeft te worden in termen van een humanitaire catastrofe;

95. Aangezien de verschrikkelijke tol die de Joegoslavische bevolking als gevolg van de NAVO-agressieoorlog moet betalen in termen van slachtoffers, menselijk leed en vernietiging van civiele infrastructuur, alsmede de vrijwel totale etnische zuivering van honderdduizenden vertegenwoordigers van niet-Albanese bevolkingsgroepen, waarin deze beweerdelijke 'humanitaire interventie' is ontaard een humanitaire catastrofe zonder weerga betekenen;

96. Aangezien de leidende politieke kastes en hun media van de NAVO-landen niettemin hun oorlog tegen Joegoslavië als een humanitair succesverhaal blijven betitelen;

97. Aangezien dit een onthullende kijk geeft op hun zogenaamde 'humanitaire' intenties bij het voeren van deze oorlog tegen Joegoslavië;

98. Aangezien er dus, naar hun opvattingen, klaarblijkelijk alleen sprake zou kunnen zijn van een 'humanitaire catastrofe' in Kosovo indien beweerdelijk humanitaire rechten van de Albanese bevolkingsgroep in de verdrukking zouden komen, maar aan de schending van humanitaire rechten van de Servische bevolkingsgroep, de Roma-bevolking en van talloze andere bevolkingsgroepen absoluut niet zwaar behoeft te worden getild;

99. Aangezien immers anders de vertegenwoordigers van de NAVO-landen onmogelijk deze oorlog als een humanitair succes-verhaal zouden kunnen blijven voorspiegelen;

100. Aangezien bovendien - maar dit volstrekt terzijde - deze faliekante afloop volstrekt haaks staat op de belangrijkste condities die de AIV en de CAVV in het rapport "Humanitaire Interventie" met betrekking tot het daarin genoemde zogenaamde 'toetsingskader' pogen te formuleren, voor het geval dat er wellicht in een ver verwijderde toekomst een ontwikkeling zou kunnen plaatsvinden om 'humanitaire interventie' juridisch en volkenrechtelijk serieus te nemen;

101. Aangezien het evenzeer verbijsterend is te moeten ervaren hoe de grootscheepse slachtpartijen onder de Palestijnse bevolking, vernietiging van Palestijnse steden, het onderbulldozeren van mensen en het verhinderen dat aan hen hulp wordt verleend, marteling, beroving en plundering op grote schaal, onthouding van medische hulp, totale isolatie en beroving van bestaansmiddelen door het Israelische leger door de Westerse leidende politieke klasse en hun media met een ijskoude onverschilligheid tegemoet worden getreden, alsof daarmee van een humanitaire catastrofe niet kan worden gesproken;

102. Aangezien dit in stuitend contrast staat met de diarrhee van humanitaire emoties die door de Westerse politieke klasse en hun media over de zogenaamde 'internationale gemeenschap' werden uitgestort omtrent het vermeende lot van de Albanese bevolkingsgroep in Kosovo aan de vooravond van de NAVO-interventie;

103. Aangezien dit onderstreept wat de beroemde Amerikaanse linguïst Noam Chomsky aangeeft over de huidige dimensie van de mensenrechten-discours: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen mensenrechten van mensen die er politiek toe doen en mensenrechten van mensen die er politiek niet toe doen. De mensenrechten van de laatsgenoemde categorie zijn verder in de publieke discussie irrelevant. Dit is een wezenlijk fascistische dimensie van de huidige mensenrechten-discours;

104. Aangezien niet alleen - voor elkeen waarneembaar en daarmee objectief onloochenbaar - de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië in een humanitaire catastrofe is geëindigd, en daarmee ook definitief elke reminiscentie aan een 'humanitaire interventie' tot een aanfluiting is gemaakt, maar ook voorts, reeds bij een oppervlakkige objectieve analyse, er geen enkele reden overblijft om Nederland en de overige NAVO-landen bij het in werking zetten van hun oorlogsmachine tegen Joegoslavië enigerlei vorm van zuivere bedoelingen toe te dichten;

105. Aangezien de ware redenen waarom Nederland en de overige Navo-landen Joegoslavië de oorlog hebben aangedaan in de loop van het na dit voorlopig getuigenverhoor te voeren rechtsgeding nog uitgebreid aan de orde zullen worden gesteld;

106. Aangezien hier in dit kader volstaat om vast stellen dat voor de door Nederland in NAVO-verband gevoerde oorlog elke juridische grondslag in het geldende internationale recht ontbrak;

107. Aangezien dientengevolge dan ook maar één conclusie rest: de oorlog die Nederland in NAVO-verband heeft gevoerd, vormde een oorlog in strijd met het geweldsverbod, en was daarmee een agressie-oorlog, zijnde een misdrijf tegen de vrede;

108. Aangezien Nederland derhalve, in NAVO-verband, met het voeren van een dergelijke agressie-oorlog, in weerwil van het geweldsverbod, zich schuldig heeft gemaakt aan het ergst denkbare misdrijf dat naar internationaal recht mogelijk is;

109. Aangezien immers, zoals in artikel 6 van het Handvest van Neurenberg wordt herbevestigd, het voeren van een agressie-oorlog, in weerwil van het geweldsverbod, als buitengewoon ernstig misdrijf tegen de vrede moet worden beschouwd;

110. Aangezien dit ook in het vonnis van het Tribunaal van Neurenberg tot uitdrukking wordt gebracht, waarin wordt gesteld:

"To initiate a war of aggression, therefore, is not only an international crime; it is the supreme international crime differing only from other war crimes in that it contains within itself the accumulated evil of the whole."

(H.M. Attorney-General (ed): The Trial of German Major War Criminals, Part 22, HMSO, London 1950, p. 421)

111. Aangezien het plegen van een dergelijk naar internationaal recht ultiem misdrijf niet zonder juridische gevolgen kan blijven;

112. Aangezien het, naar de huidige stand van het volkenrecht, onomstreden is dat landen die gezamenlijk oorlogsgeweld beramen, voorbereiden en uitvoeren, alsmede zich daartoe verbinden, onder een gemeenschappelijke militair-strategische planning en een gezamenlijke militaire leiding plaatsen, elk voor zich volkenrechtelijk verantwoordelijk moeten worden gehouden voor alle gevolgen en uitkomsten van dat gezamenlijke oorlogsgeweld, zowel de rechtmatige als de onrechtmatige;

113. Aangezien dit, als gezegd, reeds op zichzelf als principe onomstreden is, doch met des temeer nadruk van gelding is indien de betrokken staten die zich ten aanzien van het te ondernemen oorlogsgeweld verbonden hebben, uitdrukkelijk ten aanzien van alle uitkomsten van dat oorlogsgeweld één lijn trekken en van geen der uitkomsten, al dan niet achteraf, uitdrukkelijk afstand nemen;

114. Aangezien zowel het hier onder 112 als onder 113 gestelde voluit van toepassing is op de oorlog die de NAVO-landen op de avond van de 24ste maart 1999 tegen de Federale Republiek Joegoslavië zijn begonnen;

115. Aangezien het onder 112 gestelde met name ook geldt voor de - meer specifiek - in dit verzoek voorlopig getuigenverhoor aan de orde zijnde gewelddaden;

116. Aangezien, naar de maatstaven van het recht, voor zover er bij gezamenlijk gepleegd oorlogsgeweld sprake is van schending van de humanitair recht - welke schending mitsdien in volkenrechtelijke zin dan elk der betrokken staten valt toe te rekenen -, elk der betrokken staten hiervoor ook civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden;

117. Aangezien de tribunalen van Neurenberg en Tokio hebben bevestigd dat, naar geldend recht, niet alleen staten voor onrechtmatig oorlogsgeweld aansprakelijkheid dragen, maar evenzeer voor dit onrechtmatige oorlogsgeweld verantwoordelijke individuen;

118. Aangezien niet voor niets immers in het recht het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid voor misdrijven tegen het recht inzake gewapende conflicten is geintroduceerd en in de documenten van het Tribunaal van Neurenberg is vastgelegd dat "war crimes are committed by living beings, not by abstract entities", en ook een, in de ogen van velen, omonstreden instelling als het Joegoslavië Tribunaal de pretentie heeft om dit uitgangspunt voortdurend te herbevestigen;

119. Aangezien er derhalve in het kader van misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid onmiskenbaar sprake is van individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de verantwoordelijke individuen;

120. Aangezien het een algemeen rechtsprincipe is dat waar sprake is van strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor misdrijven, er ook sprake is voor civielrechtelijke aansprakelijkheid;

121. Aangezien mitsdien niet alleen de afzonderlijke staten, elk voor zich, verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor in het kader van gezamenlijke militaire operaties eventueel gepleegde misdrijven, maar ook individuen die naar geldende internationaalrechtelijke maatstaven strafrechtelijk hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden, eveneens civielrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden;

122. Aangezien een dergelijk vorderingsrecht als zodanig niet alleen wordt weerspiegeld in het verdragsrecht, met name ook reeds in de Haagse Conventies en, recentelijk, in artikel 91 van Protocol I bij de Verdragen van Genève, maar het overigens ook in geval van ernstige schending van mensenrechten, naar de huidige stand van het recht, een algemeen erkend principe vormt dat hieruit civiele schadeplichtigheid voor de daders jegens de slachtoffers voortvloeit en tot slot een dergelijke schadeplichtigheid ook nog valt af te leiden uit de algemeen geldende regels van het recht ten aanzien van onrechtmatige daad;

123. Aangezien het van cruciaal belang is dat Westerse politieke elites, alsmede hun militaire uitvoerders, niet immuum zijn voor welke vorm van verantwoording in rechte dan ook ten aanzien van deze toenemende tendens om van oorlogsgeweld gebruik te maken zonder zich er daarbij veel van aan te trekken wat het internationale recht daaromtrent bepaalt;

124. Aangezien het immers, gelet op het in de Neurenbergse processen geformuleerde beginsel dat misdrijven tegen het recht inzake gewapende conficten worden begaan door mensen en niet door abstracte entiteiten - een beginsel dat ook door het Internationale Strafhof tot uitdrukking zal worden gebracht -, een dwingende noodzaak is dat ook vertegenwoordigers van de Westerse politieke elites, alsmede Westerse militairen, die zich schuldig maken aan schendingen van het recht inzake oorlog en vrede en van het internationale humanitaire recht, daarvoor op individuele basis in rechte worden aangesproken;

125. Aangezien daarmee, precies als in het geval dat niet-Westerse verdachten voor internationale tribunalen en strafhoven worden gebracht, het belang van genoegdoening voor de slachtoffers en het belang van herstel van de geschonden rechtsorde is gemoeid;

126. Aangezien geen enkele militaire leider, en geen enkele militaire ondergeschikte, ten aanzien van bevelen zich kan beroepen op het 'Befehl ist Befehl' en allen verplicht zijn om zelf na te gaan of bij hun handelen als militair geen inbreuk wordt gemaakt op het recht inzake oorlog en vrede en op de wetten en gebruiken van de oorlog, een beginsel waarop verzoekers zich beroepen en dat sedert de Tweede Wereldoorlog ook uitdrukkelijk in onze Wet Oorlogsstrafrecht is vastgelegd;

127. Aangezien een voorlopig getuigenverhoor, en dan met name van de politiek en militair verantwoordelijke personen, duidelijkheid zal moeten verschaffen omtrent de wezenlijke juridische argumenten die de Nederlandse Staat, alsmede zijn politiek en militair verantwoordelijken en zijn militair uitvoerenden, ter rechtvaardiging van hun schending van het geweldsverbod voorhanden zouden hebben;

128. Aangezien van onrechtmatigheid bij de militaire geweldsakties die in het kader van de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië hebben plaatsgevonden des te meer sprake zal zijn voor elk NAVO-land dat niet uitdrukkelijk een voorbehoud zou hebben gemaakt terzake van bepaalde geweldsakties of terzake van de manier van militair gewelddadig optreden, doch van enig zodanig voorbehoud van welk NAVO-land dan ook vooralsnog niets bekend is;

129. Aangezien een voorlopig getuigenverhoor dan ook de aangewezen weg is om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag of door Nederland - of door andere NAVO-landen - uitdrukkelijke voorbehouden zijn gemaakt terzake van bepaalde methoden van oorlogvoering, het gebruik van bepaalde wapentypes, van bepaalde militaire strategieën en het anderzins toepassen van bepaalde geweldsakties, welke eventuele voorbehouden dan zouden kunnen worden aangevoerd als grondslag om althans te pogen mede-verantwoordelijkheid - en daarmee de aansprakelijkheid - voor eventuele schendingen van humanitair recht in het kader van de NAVO-oorlog tegen Joegoslavie te beperken;

130. Aangezien herhaaldelijk door Nederlandse politiek en militair verantwoordelijken binnen de politiek-bestuurlijke kontekst het standpunt is ingenomen dat de RTS-studio in Belgrado een militair doel zou vormen, doch onduidelijk is of dit standpunt ook in rechte wordt betrokken en het voorlopige getuigenverhoor daarover duidelijk zou dienen te verschaffen;

131. Aangezien door de politiek en militair verantwoordelijken, met name ook door premier Kok, minister van buitenlandse zaken Van Aartsen en minister van defensie de Grave in publieke verklaringen bij voortduring is beleden dat de RTS-studio in Belgrado daarom een gerechtvaardigd militair doel zou hebben gevormd, omdat de RTS zich schuldig zou hebben gemaakt aan oorlogspropaganda en het stelselmatig aanzetten tot haat tegen de Albanese bevolkingsgroep, doch vooralsnog onduidelijk is hoe het beweerdelijke oorlogspropagandistische karakter van de RTS-uitzendingen de RTS tot een militair doel zouden kunnen maken, mede gelet op de omschrijving die in artikel 52 lid 2 van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève van het begrip militair doel wordt gegeven, luidende voor zover hier van betekenis:

"Aanvallen dienen strikt tot militaire doelen te worden beperkt. Voor zover het objecten betreft, zijn militaire doelen uitsluitend die objecten die naar hun aard, ligging, bestemming of gebruik een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen leveren en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of onbruikbaarmaking onder omstandigheden van dat moment een duidelijk voordeel oplevert", zodat het beoogde voorlopig getuigenverhoor er mede toe strekt om hieromtrent helderheid helderheid te verkrijgen;

132. Aangezien bovendien de banden van alle RTS-uitzendingen ten tijde van de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië bewaard zijn gebleven en zich bevinden in handen van verzoekers, en verzoekers gaarne, in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, van premier Kok, minister van buitenlandse zaken Van Aartsen en minister van defensie de Grave vernemen welke uitzendingen van de RTS, wanneer uitgezonden, hun beschuldigingen zouden rechtvaardigen dat de RTS, voor of tijdens de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië, zich schuldig zou hebben gemaakt aan haatcampagnes tegen de Albanese bevolkingsgroep;

133. Aangezien non-combattanten in het algemeen geen gerechtvaardigd doelwit vormen, doch niettemin, in de volle wetenschap dat zich daarin op dat moment een aanzienlijk aantal medewerkers bevonden, de RTS-studio met gericht geweld werd vernietigd, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat door de Nederlandse regering en de overige NAVO-landen de RTS-functionarissen wellicht niet als non-combattanten werden beschouwd;

134. Aangezien een dergelijke opvatting alsdan de in voorlopig getuigenverhoor te beantwoorden vraag opwerpt op grond van welke argumenten en volkenrechtelijke inzichten deze RTS-functionarissen door hen niet als non-combattanten werden aangemerkt;

135. Aangezien in het tegenovergestelde geval dat de RTS-medewerkers door de Nederlandse regering en door de overige NAVO-landen wél als non-combattanten werden beschouwd, dit de alsdan de in het voorlopige getuigenverhoor te beantwoorden vraag opwerpt op grond van welke argumenten en volkenrechtelijke inzichten het feit dat hier opzettelijk en weloverwogen non-combattanten de dood werden ingejaagd in casu als gelegitimeerd zou moeten worden beschouwd;

136. Aangezien voorts in artikel 57 van Protocol I, voor zover hier van betekenis, wordt bepaald:

"1. Bij het uitvoeren van de militaire operaties moet er voortdurend voor gewaakt worden, dat de burgerbevolking, de burgers en de burgerobjecten worden ontzien.

2. Met betrekking tot aanvallen dienen de volgende voorzorgen te worden genomen:

(a) zij die een aanval voorbereiden of tot een aanval besluiten dienen:

(i) al het praktisch uitvoerbare te doen om zich ervan te vergewissen, dat de aan te vallen doelen geen burgers of burgerobjecten zijn en geen bijzondere bescherming genieten, maar militaire doelen vormen in de zin van artikel 52, tweede lid, en dat de bepalingen van dit Protocol niet verbieden deze aan te vallen;

(ii) alle praktisch uitvoerbare voorzorgen te nemen bij de keuze van de middelen en methoden voor de aanval, ten einde bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers en schade aan burgerobjecten te voorkomen en deze in elk geval tot het uiterste te beperken;

(iii) af te zien van enige aanval die naar kan worden verwacht mede bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers, schade aan bur-gerobjecten of een combinatie daarvan zal veroorzaken, in een mate welke buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten tastbare en rechtstreekse militaire voordeel;

(b) een aanval dient te worden afgelast of opgeschort, wanneer blijkt dat het geen militiar doel is of een bijzondere bescherming geniet, of wanneer blijkt dat de aanval naar kan worden verwacht mede bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan zou veroorzaken, in een mate welke buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten tastbare en rechtstreekse militaire voordeel;

(c) omtrent aanvallen die ook de burgerbevolking zouden kunnen treffen, dient op effectieve wijze vooraf een waarschuwing te worden gegeven, tenzij de omstandigheden dat niet toelaten."

137. Aangezien er dus bij aanvallen die ook de burgerbevolking zouden kunnen treffen, sprake moet zijn van 'een effectieve waarschuwing', zo wordt uitdrukkelijk door artikel artikel 57 lid 2 van Protocol I gestipuleerd;

138. Aangezien het voorlopig getuigenverhoor er mede toe strekt om te achterhalen in hoeverre bij de aanval op het RTS-studio en bij de clusterbom-aanvallen op Nis aan dit vereiste van humanitair oorlogsrecht de hand is gehouden;

139. Aangezien de kwestie of en in hoeverre voorafgaand aan het bombardement op de RTS-studio op effectieve wijze een waarschuwing zou zijn afgegeven voor verzoekers een buitengewoon emotionele lading heeft en ook overigens de gemoederen in Belgrado zeer bezig houdt;

140. Aangezien dan ook verzoekers, met name de als verzoekers optredende slachtoffers van het NAVO-bombardement op de RTS-studio en hun nabestaanden, middels het voorlopige getuigenverhoor nauwkeurig en tot in de kleinste details duidelijkheid willen over de vraag of er enige waarschuwing zou zijn afgegeven, voorafgaand aan het bombardement, wanneer dan een dergelijke waarschuwing - of waarschuwingen - zouden zijn gedaan, door wie , in welke bewoordingen en tenslotte aan wie dan een dergelijke waarschuwing - of waarschuwingen - zouden zijn gericht geweest;

141. Aangezien vooralsnog niets erop wijst dat de NAVO, voordat de aanval plaatsvond, er niet van op de hoogte was dat op het moment van het bombardement een niet onaanzienlijk aantal RTS-fuctionarissen in de RTS-studio aanwezig was, doch dit klaarblijkelijk geen reden is geweest om van de voorgenomen aanval af te zien conform het bepaalde in artikel 57 lid 2 onder (a)(iii) van protocol I, dan wel de aanval af te gelasten of op te schorten conform het bepaalde in artikel 57 lid 2 onder (b) en in het voorlopig getuigenverhoor door de politiek en militair verantwoordelijken duidelijkheid kan worden verschaft waarom dit, in weerwil van deze duidelijke vereisten van humanitair oorlogsrecht, niet is gebeurd;

142. Aangezien er - achteraf - duidelijke aanwijzingen zijn gekomen dat er tussen de NAVO-landen onderling, althans geruime tijd, onenigheid heeft bestaan omtrent zaken als een eventuele aanval op de RTS-studio in Belgrado, doch vooralsnog moet worden aangenomen dat ook Nederland zich uiteindelijk voluit aan een dergelijke aanval heeft gecommitteerd, behoudens uit een voorlopig getuigenverhoor af te leiden eventuele tegenargumenten daarvoor;

143. Aangezien immers zowel premier Kok als de minister van buitenlandse zaken Van Aartsen en de minister van defensie de Grave, onmiddellijk na de dodelijke en vernietigend aanval op de RTS-studio, zich publiekelijk in instemmende en lovende bewoordingen over deze gewelddaad hebben uitgelaten;

144. Aangezien foto's van de gevolgen van de laffe nachtelijke aanval op de RTS-studio in Belgrado en van de slachtoffers die daarbij zijn gevallen aan dit verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor zijn gehecht en mitsdien van dit verzoekschrift deel uitmaken;

145. Aangezien er duidelijke aanwijzingen zijn dat Nederlandse F-16's rechtstreeks hebben deelgenomen aan de inzet van clusterbommen in Joegoslavië;

146. Aangezien er reeds jaren een subcommissie van de Verenigde Naties werkzaam is om te bepalen in hoeverre clusterbommen zouden moeten worden gerekend tot massavernietigingswapens, en/of wapens die een onnodig lijden veroorzaken en mitsdien al in beginsel tot de verboden wapens zouden moeten worden gerekend;

147. Aangezien echter de voortgang van dit onderzoek dat in het kader van de Verenigde Naties plaatsvindt voortdurend wordt vertraagd door tegenwerking van met name de Westerse landen, onder aanvoering van de Verenigde Staten;

148. Aangezien het vooralsnog ontbreken van definitieve conclusies in het kader van dit onderzoek de rechtsvraag of clusterbommen al dan niet reeds in beginsel als wapens moeten worden aangemerkt van een massavernietigend karakter en/of als wapens die een onnodig lijden veroorzaken, onverlet laat en allerminst reeds zonder meer op al op voorhand valt aan te nemen dat clusterbommen tot de naar de heersende humanitair-rechtelijke maatstaven in beginsel geoorloofde wapens zouden moeten worden gerekend;

149. Aangezien ook in het geval dat aangenomen zou worden dat clusterbommen naar de heersende humanitair-rechtelijke maatstaven tot de althans in beginsel geoorloofde wapens zouden moeten worden gerekend, zodat in principe een gebruik daarvan als geoorloofd zou kunnen gelden in geval van een rechtmatige oorlog, dit nog allerminst betekent dat een gebruik daarvan in alle gevallen voor geoorloofd zou moeten worden gehouden, of zelfs maar in meer dan alleen zeer uitzonderlijke situaties;

150. Aangezien in het voorlopige getuigenverhoor, althans in voorlopig kader, de algemene rechtmatigheidsvraag omtrent het gebruik van clusterbommen aan de orde kan komen en voorts dit voorlopig getuigenverhoor het aangewezen kader vormt om in te gaan op de vraag onder welke omstandigheden, tegen welke militaire doelen, op welke schaal en onder welke voorwaarden clusterbommen zijn ingezet in de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië, hetgeen van doorslaggevende betekenis kan zijn voor het rechtmatigheidsgehalte van dergelijke aanvallen met clusterbommen, indien al niet het gebruik daarvan in principe voor onrechtmatig moet worden gehouden;

151. Aangezien de clusterbommen die op verschillende plaatsen in de stad Nis zijn neergekomen en daar hun verschrikkelijke vernietigende werk verrichtten, gezien deze feitelijkheden, vooralsnog moeten worden beschouwd als weloverwogen aanvallen op civiele doelen, behoudens eventuele uit het voorlopig getuigenverhoor te ontlenen aanwijzingen van het tegendeel;

152. Aangezien ook indien moet worden aangenomen dat - hetgeen dan uit het voorlopig getuigenverhoor zou dienen te worden afgeleid -, het zogezegd de bedoeling zou zijn geweest om met deze clusterbom-aanvallen op Nis bepaalde militaire doelen te raken, deze doelen daarbij dan kennelijk zodanig dicht bij stedelijke bevolkingsconcentraties waren gelegen dat bij deze aanvallen doelbewust het risico werd genomen dat daarbij de stedelijke bevolking (mede) het slachtoffer zou worden, hetgeen alsdan de vraag aan de orde doet komen - welke vraag alsdan evenzeer in het voorlopig getuigenverhoor dient te worden behandeld - in hoeverre er in het kader van de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië richtlijnen zouden hebben gegolden voor een eventuele inzet van clusterbommen in de omgeving van bevolkingsconcentraties;

153. Aangezien het van openbare bekendheid is dat terzake van de NAVO-geweldstoepassing tussen de NAVO-landen van gelding zouden zijn geweest zogenaamde 'rules of engagement', waarin onder meer omschreven zou zijn geweest wat aan oorlogshandelingen als toelaatbaar werd aangemerkt en welke risico's er bij uitvoering van de bombardementsvluchten konden worden genomen, zowel in termen van risico's voor de bemanningen van de NAVO-vliegtuigen, als - omgekeerd - voor de burgerbevolking;

154. Aangezien echter over de inhoud hiervan vooralsnog grote onduidelijkheid bestaat;

155. Aangezien een voorlopig getuigenverhoor noodzakelijk is om van de politiek en militair verantwoordelijken voor het militaire gewelddadigheden waarmee de NAVO-oorlog gepaard ging duidelijkheid verkrijgen omtrent de wijze van totstandkomen en de inhoud van deze zogenaamde 'rules of engagement';

156. Aangezien datzelfde voorlopige getuigenverhoor, gericht op het doen horen van de politiek en militair verantwoordelijken, maar in dit verband voorts ook nog op het doen horen van de militair uitvoerenden, noodzakelijk is om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag of bij de uiteindelijke geweldstoepassing in NAVO-verband deze 'rules of engagement' al dan niet werden gerespecteerd, en zo niet, wie of wat een dergelijke afwijking zou hebben geindiceerd en/of gerechtvaardigd;

157. Aangezien het onderhavige voorlopige getuigenverhoor met name ook duidelijkheid zal moeten verschaffen omtrent de vraag in hoeverre de 'rules of engagement' zouden hebben voorzien in de vernietiging van de RTS-studio, een en ander in de gegeven omstandigheden waarin deze vernietigende aanval plaatsvond, met name ook omtrent de omstandigheid dat deze aanval plaatsvond in het holst van de nacht, terwijl niettemin bekend moest zijn dat op dat moment een niet gering aantal mensen in het gebouw werkzaam was;

158. Aangezien het onderhavige voorlopige getuigenverhoor ook duidelijk zal moeten verschaffen over omtrent de vraag in hoeverre de 'rules of engagement' voorzien zouden hebben in een vernietigende clusterbom-aanval op de stad Nis, dan wel op eventuele beweerdelijke militaire doelen in de onmiddellijke nabijheid van concentraties van de burgerbevolking aldaar, met het kennelijke risico dat die burgerbevolking door deze verschrikkelijke wapens zou worden getroffen;

159. Aangezien er vooralsnog - behoudens eventueel aan het voorlopig getuigenverhoor te ontlenen aanwijzingen van het tegendeel - geen aanwijzingen zijn dat Nederland, indien al niet mogelijkerwijs als uitvoerder middels zijn overdrachtsmiddelen en militairen rechtstreeks betrokken bij deze clusterbom-aanvallen op Nis, zich van deze aanvallen op enigerlei wijze afstand zou hebben genomen, hetgeen de reeds in beginsel bestaande mede-verantwoordelijkheid en mede-aansprakelijkheid voor deze aanvallen nog verder versterkt;

160. Aangezien foto's van slachtoffers van de clusterbom-aanvallen op Nis aan dit verzoekschrift worden gehecht, en mitsdien van dit verzoekschrift deel uitmaken;

161. Aangezien, zoals reeds ter sprake is gebracht, de Staat der Nederlanden, alsmede zijn politiek en militair verantwoordelijken en militair uitvoerenden, geen beroep toekomt op het principe van gerechtvaardigde zelfverdediging, noch op enig mandaat van de Veiligheidsraad, terwijl ook een beroep op enigerlei rechtvaardigingsgrond voor deze schending van het agressie-verbod moet stranden;

162. Aangezien de Staat der Nederlanden, in navolging van andere Westerse staten, waaronder de Verenigde Staten, in eerdere rechtszaken die door Joegoslavische slachtoffers van het onrechtmatige Nederlandse oorlogsgeweld in NAVO-verband zijn geentamerd, het bestaan van misdrijven tegen de vrede enerzijds als onrechtmatigheidscategorie geheel tracht te ontkennen en anderzijds bovendien ook nog misdrijven tegen de vrede als een door de rechter toetsbare categorie misdrijven probeert weg te wuiven;

163. Aangezien dit van elke rechtsgrond ontblote streven naadloos aansluit bij het de in de Westerse politiek dominante groepen levende wens om het voeren van oorlog als een gerechtvaardigde vorm van het voorzetten van politieke strijd met andere middelen volledig in ere te herstellen, nu de Westerse wereld-dominantie wederom absolute proporties heeft aangenomen en voor een catastrofale confrontatie met het voormalige Oostblok niet langer behoeft te worden gevreesd;

164. Aangezien in deze opzet om misdrijven tegen de vrede als onrechtmatigheidscategorie vervallen te doen verklaren, dan wel tenminste de rechter daarmee iedere bemoeienis te ontzeggen, treffend het gezegde wordt weerspiegeld dat macht corrumpeert en absolute macht absoluut corrumpeert;

165. Aangezien de Staat der Nederlanden zodoende in reeds eerder geentameerde procedures van Joegoslavische burgers tegen de Nederlandse deelname aan de NAVO zonder te verblikken in rechte het standpunt heeft ingenomen dat misdrijven tegen de vrede als categorie van misdrijven obsoleet zou zijn geworden en dat hetgeen het Handvest van Neurenberg daarover te melden heeft alleen op de Duitsers sloeg, terwijl niettemin tezelfdertijd ook de Staat der Nederlanden, als gastland van het zogeheten Joegoslavië Tribunaal, zich zeer wel bewust is van het feit dat nog zeer recentelijk het Handvest van Neurenberg door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties is herbevestigd als bron van internationaal gewoonterecht met betrekking tot datzelfde Joegoslavië Tribunaal, waar hij in het Report of the Secretary-General pursuant to paragraph 2 of the Security Council Resolution 808 (1993) van 3 mei 1993, S/25704 onder 35 stelt:

"The part of conventional international humanitairian law which has beyond doubt become part of international customary law is the law applicable in armed conflict as embodied in: the Geneva Conventions of 12 August 1949 for the Protection of War Victims; 3 / the Hague Convention (IV) Respecting the Laws and Customs of War on Land and the Regulations annexed thereto of 18 October 1907; 4 / the Convention on the Prevention and Punishment of the Crimes of Genocide of 9 December 1948; 5 / and the Charter of the International Military Tribunal of 8 August 1945.";

166. Aangezien misdrijven tegen de vrede in het Handvest van Neurenberg gelijkelijk en op dezelfde voet strafwaardig worden geoordeeld als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid en in het kader van de processen van Neurenberg zijn gekarakteriseerd in die zin dat, zoals reeds bij citaat is weergegeven, een dergelijk misdrijf tegen de vrede vormt:

"..the supreme international crime differing only from other war crimes in that it contains within itself the accumulated evil of the whole.";

167. Aangezien daarmee dan ook onverminderd de vraag op tafel ligt met welke juridische argumenten de Nederlandse Staat, alsmede zijn politiek en militair verantwoordelijken en zijn militair uitvoerenden, de deelname aan de NAVO-oorlog tegen de Federale Republiek Joegoslavië werkelijk meent te kunnen rechtvaardigen;

168. Aangezien de rechtmatigheid van de gevoerde oorlog tegen de Federale Republiek Joegoslavië immers primair bepalend is voor het rechtmatigheidsgehalte van alle gewelddadige akties die in het kader van deze oorlog zijn uitgevoerd;

169. Aangezien immers geen enkele geweldsaktie, die in het kader van deze oorlog heeft plaatsgevonden, voor rechtmatig kan worden gehouden indien deze oorlog reeds op zichzelf onrechtmatig van karakter is geweest;

170. Aangezien dit in een dergelijk geval ook, meer expliciet, heeft te gelden voor de vernietigende aanval op de RTS-studio en voor de clusterbom-aanvallen op Nis, welke dan ipso facto al onrechtmatig zouden zijn, aangezien de oorlog dan op zich al elke legitimiteit als zodanig zou ontberen;

171. Aangezien, indien de oorlog die door de NAVO-landen, waaronder Nederland, tegen Joegoslavië is gevoerd inderdaad de agressie-oorlog vormde, waarvoor deze vooralsnog moet worden gehouden nu enig beroep op zelfverdediging terzake was uitgesloten en nu er ook geen sprake was van enig mandaat van de Veiligheidsraad, en indien deze oorlog mitsdien volstrekt voor onrechtmatig moet worden gehouden, daarmee voorts ook niet alleen het doden of verwonden van Joegoslavische non-combattanten en het vernielen van wat als civiele objecten doelen moet worden aangemerkt als onrechtmatig zal moet worden geoordeeld, maar evenzeer het doden of verwonden van Joegoslavische combattanten en het vernielen van hetgeen als militaire doelen zou kunnen worden aangemerkt;

172. Aangezien alsdan het doden van Joegoslavische combattanten - naar de mate van vooropgezetheid - evenzeer als moord of doodslag zou moeten worden beschouwd, als elke poging om opzettelijk burgerslachtoffers te maken;

173. Aangezien alsdan het verwonden van Joegoslavische combattanten - naar de mate van vooropgezetheid - evenzeer als zware mishandeling of verantwoordelijkheid voor ernstig letsel zou moeten worden aangemerkt, als elke poging om opzettelijk burgers te verwonden;

174. Aangezien alsdan het opzettelijk vernielen of beschadigen van militaire doelen op gelijke voet als onrechtmatig zou zijn te beschouwen als het opzettelijk vernielen van civiele objecten;

175. Aangezien er in eerdere door Joegoslavische burgers geentameerde processen tegen de deelname van de Nederlandse Staat in NAVO-verband aan de oorlog tegen Joegoslavië al doorlopend bewijzen zijn overlegd - waaronder in de zaak Danikovic/ Staat der Nederlanden die thans bij de Hoge Raad ligt - waaruit, onweersproken door de Staat, blijkt dat er als gevolg van de agressie door de NAVO-landen - waaronder Nederland - tegen Joegoslavië ruim 1000 Joegoslavische militairen om het leven zijn gekomen, en derhalve de NAVO-landen - waaronder Nederland - alleen al op deze grond medeverantwoordelijk zouden zijn voor duizendvoudige moord c.q. doodslag, indien inderdaad - zoals vooralsnog moet worden aangenomen, behoudens eventuele rechtvaardigingen die bij het voorlopig getuigenverhoor aan het licht zouden kunnen komen - de oorlog een volstrekt onrechtmatige grondslag had;

176. Aangezien hiermee de volstrekte noodzaak tot - en cruciale positie van - een voorlopig getuigenverhoor als het onderhavige nog eens uitdrukkelijk wordt onderstreept;

177. Aangezien immers door de Nederlandse Staat niet zal worden ontkend - en dan ook in de rechtsprocedures die door Joegoslavische burgers en militairen tot nu toe voor de Nederlandse rechter tegen de Staat der Nederlanden zijn geentameerd ook allerminst is weersproken - dat de Nederlandse Staat er, met de andere NAVO-bondgenoten, doelbewust op uit is geweest om Joegoslavische militairen daadwerkelijk te liquideren en deze opzet slechts dan een geoorloofde oorzaak zou kunnen hebben gehad indien de oorlog op zichzelf een rechtmatig karakter had;

178. Aangezien om gelijke redenen alsdan de NAVO-landen, waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor alle gewonden die onder de Joegoslavische militairen zijn gevallen;

179. Aangezien, op basis van dezelfde rechtsprincipes als hierboven reeds aangegeven, alsdan de Nederlandse Staat, tezamen met zijn andere NAVO-vrienden, direct aansprakelijk is voor alle schade die aan objecten in Joegoslavië is toegebracht, om het even of deze, onder omstandigheden van een rechtmatige oorlog, nu al dan niet terecht als militaire doelen zouden kunnen worden aangemerkt;

180. Aangezien in de rechtsprocedures die tot nu toe door Joegoslavische burgers en militairen tegen de Nederlandse deelname aan de NAVO-agressie zijn geentameerd, is gebleken dat deze simpele juridische waarheid meer is dan de Staat der Nederlanden aan kan en deze mitsdien zich vast blijft klampen aan een voorstelling van zaken alsof uit een on rechtmatige agressieoorlog plotseling rechtmatige oorlogshandelingen, rechtmatige oorlogsslachtoffers en rechtmatige oorlogsvernielingen zouden kunnen ontstaan, als een soort deus ex machina;

181. Aangezien de Nederlandse Staat dus wil beweren dat, als Nederland nu, om maar een ander voorbeeld te noemen, morgen plotseling België zouden aanvallen - je weet het tegenwoordig maar nooit ! - en daar kazernes zouden gaan bombarderen, van enige onrechtmatigheid geen sprake zou zijn indien we daarbij - iedereen weet na de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië hoe fantastisch trefzeker onze F-16's zijn ! - alleen Belgische militairen om het leven zouden brengen, en deze militaire slachoffers dan ook als rechtmatige slachoffers zouden moeten worden aangemerkt;

182. Aangezien aan dergelijke juridische onzinnigheden door geen sterveling geloof wordt gehecht als het gaat om het bombarderen van Belgische militairen en andere uitsluitend militaire Belgische doelen in een oorlog die overigens enige rechtmatige grondslag zou missen, maar als het gaat om het bombarderen van Joegoslavische militiaren en Joegoslavische militaire doelen daarvoor plotseling, in Westerse politieke en juridische kringen, een grote schare gelovigen opdoemt;

183. Aangezien hiermee de waarde van een dergelijke pseudo-juridische oordeel voldoende aan de kaak is gesteld;

184. Aangezien dan ook, indien het voorlopig getuigenverhoor geen duidelijke aanwijzingen van het tegendeel zou opleveren, het feit dat alsdan zou moeten worden aangenomen dat de oorlog een rechtmatige grondslag in het volkenrecht ontbeerde, zou bewerkstelligen dat de NAVO-landen aansprakelijk zouden zijn voor alle doden en gewonden, alsmede voor alle materiële en immateriële schade, voortgekomen - en nog voortkomend - uit alsdan volstrekt illegale oorlogshandelingen;

185. Aangezien deze aansprakelijkheid alsdan zou gelden voor alle NAVO-landen gezamenlijk, alsmede - gelet op het reeds voor elk NAVO-landen voor zich, waaronder dus ook Nederland;

186. Aangezien alsdan ook de Nederlandse politiek en militair verantwoordelijken meedragen in de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid voor alle doden en gewonden en voor alle schade - direct en indirect -, voortkomend uit de oorlogshandelingen, die alsdan alle, zonder uitzondering, als absoluut onrechtmatig zijn te qualificeren;

187. Aangezien het Hof Den Haag, zoals reeds onder 71 in extenso is weergegeven, in zijn eerder genoemde arrest Dedovic/Kok, Van Aartsen en de Grave onder 5.3.15, onder meer ook refererend aan de basale vraag omtrent de rechtmatigheidsgrondslag van deze oorlog tot de conclusie komt dat het, naar zijn oordeel, het Hof zou ontbreken aan:

"...aan voldoende eenduidige, door partijen bediscussiëerde, feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan kan worden bepaald welke regels en beginselen van volkenrecht in dit geval van toepassing zijn en tot welke uitkomsten toepassing daavan leidt.";

188. Aangezien ook dit oordeel de noodzaak onderstreept tot het genereren van de hierboven aangeduide feitelijke en juridische gegevens met het oog op de te voeren juridische procedure en de begrenzingen daarvan, zowel in termen van de in te stellen vorderingen en de juridische en feitelijke grondslagen die daarbij aan de orde zijn, als in termen van de kring van mogelijke gedaagden;

MITSDIEN

Verzoekers de rechtbank vragen het onderhavige voorlopige getuigenverhoor te doen plaatsvinden.

Bij welk voorlopige getuigenverhoor verzoekers dan - samenvattend en uitsluitend bedoeld als indicatie - de hierboven genoemde getuigen derhave willen doen horen omtrent de navolgende feiten en rechten:

ad 6 e.v.: Wat was bij de verschillende ministers bekend over het inzetten van clusterbommen door Nedeland ? In hoeverre is e.e.a.in de Ministerraad besproken en in hoeverre bestond daarover bij de verschillende kamerleden bekendheid en is daarover in de verschillende afzonderlijke fracties overleg geweest ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, elk ook als vertegenwoordoger van zijn of haar fractie, de kamervoorzitter.

ad 25 e.v.: Houden de verschillende ministers, elk bezien vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, alsmede de verschillende kamerleden, elk als vertegenwoordiger van hun eigen fractie, nog steeds vast aan de voorstelling van zaken dat de oorlog 'politiek en moreel gerechtvaardigd' was en dat dit feit alle eventuele juridische bezwaren aan de kant zou zetten ?

ad 25 e.v.: Zijn bij de afwegingen die door de verschillende verantwoordelijke ministers gemaakt, alsmede binnen de ministerraad als zodanig, om aan de oorlog te gaan deelnemen rechtmatigheidsvragen uitputtend behandeld en in hoeverre is hiervan sprake geweest bij de afwegingen binnen de verschillende kamerfracties om met de oorlog in te stemmen ?

ad 25 e.v.:In hoeverre hebben de verschillende ministers, kamerfracties, alsmede de militaire top vooraf juridisch advies ingewonnen van deskundigen met betrekking tot de rechtmatigheidsvraag ?

Met betrekkng tot alle punten onder 25 Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, elk ook als vertegenwoordiger van zijn of haar fractie, de kamervoorzitter, de vertegenwoordigers van de militaire top.

ad 55 e.v.: Hoe is de regering tot de opvatting gekomen dat 'Veiligheidsraadsresolutie 1199 militair optreden tegen Joegoslavië voldoende zou legitimeren' ? In hoeverre is daarover in de verschillende kamerfracties gediscussieerd ? Is deze formule in NAVO-verband afgesproken ? Hoe dacht de legertop over deze formule ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, elk ook als vertegenwoordiger van zijn of haar fractie, de kamervoorzitter, de vertegenwoordigers van de militaire top.

ad 58-72: Wordt door de verschillende ministers en kamerleden nog steeds vastgehouden aan de opvatting dat het noodzakelijk is om de rechtmatigheid van de oorlog te zoeken binnen de het systeem van Handvest van de Verenigde Naties of wordt - een en ander is van betekenis met het oog op de komende bodemprocedure - thans ook voluit 'humanitaire interventie' als mogelijke rechtvaardigingsgrondslag van stal gehaald ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden afzonderlijk, de vertegenwoordigers van de legertop, elk voor zich. Zij allen individueel, en wel in de rol van mogelijke gedaagden.

ad 86-104: Hoe wordt thans geoordeeld over de rechtmatigheidsvraag van de oorlog, een en ander in het licht van de nu bekende uitkomsten hiervan in termen van aangericht leed en aangerichte verwoestingen in Joegoslavië en in termen van etnische zuivering in Kosovo ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, ook als vertegenwoordiger van zijn of haar fractie, de vertegen- woordigers van de legertop.

ad 105-125: In hoeverre hadden de verschillende ministers, individuele kamerleden en individuele leden van de legertop eigen kennis van het leerstuk inzake het agressieverbod, de bepalingen van Protocol I bij de Verdragen van Genève en de Wet Oorlogsstrafrecht, alvorens met de oorlog in te stemmen ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, de vertegenwoordigers van de legertop.

ad 128 e.v.: In hoeverre zijn er door Nederland voorbehouden bedongen t.a.v. gebruik van bepaalde wapentypes, bepaalde methoden van oorlogvoering, het toepassen van bepaalde militaire strategieën en het anderszins toepassen van bepaalde geweldsakties ? Is hierover in de ministerraad gesproken ? In de verschillende fracties ? In de legertop ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, ook als vertegenwoordigers van hun fraktie, de kamervoorzittter, de vertegenwoordigers van de legertop, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 130 e.v.: Werd, naar het standpunt van de verschillende groepen Nederlandse verantwoordelijken, de RTS beschouwd als een militair doel ? Op grond van welke juridische argumenten ? Hoe waren de 'rules of engagement' dienaangaande ? In hoeverre is hierover tussen de NAVO-bondgenoten onderling overleg geweest en wat de uitkomst hiervan ? Is na afloop hierover nog beraad geweest in de verschillende fracties, hoe dacht de Nederlandse legertop hierover ? Hoe wordt hier thans over gedacht ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden, zowel individueel als als vertegenwoordiger van zij of haar fraktie, de kamervoorzitter, de vertegenwoordigers van de legertop, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 132: Een indicatie van de bewijzen dat door de RTS een haatcampagne tegen de Albanese bevolkingsgroepen werd gevoerd.

Kok, Van Aartsen en de Grave.

ad 133 e.v.: Werden de medewerkers van de RTS nu wel of niet als non-combattanten beschouwd ? Op welke motieven was het oordeel dienaangaande gebaseerd ? Is hierover vooraf of achteraf op enig moment juridisch advies van deskundigen ingewonnen ? Is hierover op enig moment binnen de fracties gediscussieerd ? Hoe wordt hier thans over geoordeeld ?

Kok, Van Artsen en de Grave, de verschillende kamerleden individueel en als vertegenwoordiger van zijn of haar fractie, de vertegenwoordigers van de militiaire top, de militair uitvoerenden.

ad 135 e.v.: Wat waren de feiten en omstandigheden met betrekking tot de naar humanitair oorlogsrecht in elk geval verplichte 'effectieve waarschuwing', die in het kader van de aanval op de RTS-studio en de aanvallen met clusterbommen op Nis had moeten worden verstrekt ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de vertegenwoordigers van de militaire top, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 141: Waarom zijn de aanvallen op de RTS en op Nis niet conform het bepaalde in art. 57 lid 2 Protocol I afgelast dan wel opgeschort, toen duidelijk was dat daardoor burgerslachtoffers zouden vallen ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de vertegenwoordigers van de militaire top, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 142: Op welke juridische argumenten baseerden Kok, Van Aartsen en de Grave hun instemmende publieke verklaringen ten aanzien van de aanval op de RTS-studio en hoe waarderen zij e.e.a. nu, juridisch gezien ?

Kok, Van Aartsen en de Grave.

ad 143 e.v.: Hoe werd toen en hoe wordt nu geoordeeld over de rechtmatigheid van het gebruik van clusterbommen ?

Op welke expertise was toen en is nu dit oordeel gebaseerd ? In hoeverre is hierover binnen de frakties van de Tweede Kamer ooit gediscussieerd en in hoeverre is hierover door de kamerleden en de legertop ooit expertise ingewonnen ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden individueel en als vertegenwoordiger van zijn of haar fraktie, de vertegenwoordigers van de legertop, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 145: Waar en wanneer zijn daadwerkelijk door Nederlandse overbrengingsmiddelen clusterbommen ingezet in de oorlog tegen Joegoslavië ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de vertegenwoordigers van de militaire top en de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 146: Hoe is de huidige stand van de discussie binnen de VN over de rechtmatigheid van clusterbommen als wapen en welk standpunt wordt daarover ingenomen door Nederland ?

De Grave en Van Aartsen.

ad 151 e.v. : Wat is officieel het beoogde doel geweest van de clusterbom-aanvallen op Nis en welke voorzorgsmaatregelen tot bescherming van de burgerbevolking zouden daarbij officieel zijn getroffen ?

De Grave en Van Aartsen, vertegenwoordigers van de militaire top, militair uitvoerenden.

ad 153 e.v.: Wat was de inhoud van de zgn. 'rules of engagement' voor zover het erom ging de burgerbevolking de noodzakelijke bescherming te bieden ? Welke risico's was de NAVO bereid daartoe te nemen met betrekking tot beschering van de eigen militairen ? Hoe verhielden de aanvallen op Nis en op de RTS zich tot deze zgn. 'rules of engagement' ? In hoeverre werd aan de zgn. 'rules of engagement' in de praktijk de hand gehouden ? In hoeverre voelden de verschillende kamerfrakties zich verplicht om mede toe te zien op de vraag of de wetten en gebruiken van de oorlog daadwerkelijk werden gerespecteerd ? Werd daartoe overleg gevoerd in fraktieverband ?

Kok, Van Aartsen en de Grave, de kamervoorzitter, de verschillende kamerleden als vertegenwoordigers van hun frakties, de vertegenwoordigers van de militaire top, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.

ad 161 e.v.: Hoe wordt geoordeeld over de onrechtmatigheids-implicaties van aanvallen op militaire doelen, indien de oorlog tegen Joegoslavië onontkoombaar als een onrechtmatige agressie-oorlog moet worden geboekstaafd

Kok, Van Aartsen en de Grave, de verschillende kamerleden individueel, de vertegenwoordigers van de militaire top, de vertegenwoordigers van de militair uitvoerenden.