Dagvaarding

Heden, de april negentienhonderd negenennegentig,

op verzoek van:

1. Aleksander Danikovic, wonende te Belgrado,

2. Radomir Zikovic, wonende te Belgrado,

3. Vladimir Kostic , wonende in Jagodina,

4. Filip Gavric, wonende in Belgrado,

5. Vlasta Djurinac, wonende te Pristina,

6. Goran Vasic, wonende te Pristina,

7. Milorad Seslija, wonende te Ajvalija,

8. Mija Seslija, wonende te Ajvalija,

9. Mile Migailovic, wonende te Vucak,

voornoemde steden alle gelegen in de Republiek Servië,

te dezer zake domicilie kiezend te 's-Gravenhage aan de Valkenboslaan 72, ten kantore van Mr. A.B.B. Beelaard, die tot procureur wordt gesteld,

heb ik,

AAN:

de STAAT DER NEDERLANDEN , zetelend te 's-Gravenhage aan de Kazernestraat 52, ten parkette van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:

AANGEZEGD:

dat mijn verzoekers in hoger beroep komen van het door de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op

7 april 1999 onder rolnummer KG 99/339 in kort geding gewezen vonnis tussen mijn requiranten als eisers en gerequireerden als gedaagden;

en heb ik, deurwaarder, de Staat der Nederlanden

GEDAGVAARD:

om op donderdag negenentwintig april negentienhonderd negenennegentig, des morgens om 10 uur, vertegenwoordigd door een procureur, te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, welke terechtzitting zal worden gehouden in het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage aan de Prins Clauslaan 60 aldaar;

TENEINDE:

alsdan en aldaar te horen eis doen en concluderen dat het het Hof moge behagen te vernietigen het vonnis, op 7 april 1999 onder rolnummer KG 99/339 in kort geding door de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

zolang een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties die tot het gebruik van geweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië opdracht geeft of daartoe bepaald machtigt, ontbreekt,

de Staat der Nederlanden te bevelen om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van (deelname aan) verder oorlogsgeweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië, alsmede de NAVO-bondgenoten er terstond van in kennis te stellen dat Nederland zich van verder geweld jegens de Federale Republiek Joegoslavië onthoudt, en tevens de Staat te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van Fl. 1000.- aan elk der appellanten bij wijze van (voorlopige en vooralsnog alleen immateriële) schadevergoeding, vanwege de grote spanningen waaraan zij bloot staan, c.q. hebben gestaan als gevolg van de voortdurende bedreiging van hun leven en hun welzijn door de toepassing van onrechtmatig oorlogsgeweld van de zijde van de Staat jegens hen,

met veroordeling van geïntimeerden in de kosten in beide instanties.

DE GRIEVEN

Inleiding

In appèl dienen de vorderingen van appellanten - uit hun aard - uitdrukkelijk ook aldus te worden verstaan dat het daarin gevraagde bevel om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van (deelname aan) verder oorlogsgeweld tegen de FRY geacht moet worden eveneens betrekking te hebben op een situatie waarin weliswaar een staakt-het-vuren tot stand is gekomen, dan wel een vredesakkoord, doch de Staat, in samenwerking met de NAVO-partners, zich niettemin het recht voorbehoudt om, indien de FRY naar hun oordeel niet of niet in voldoende mate aan de termen voor dat staakt-het-vuren, dan wel dat akkoord, tegemoetkomt, het oorlogsgeweld tegen de FRY te hervatten, zonder dat de Veiligheidsraad een resolutie zal hebben aanvaard die tot het gebruik van zodanig oorlogsgeweld opdracht geeft of daartoe bepaaldelijk machtigt.

Aanvulling van de eis

Voorts willen appellanten de vorderingen aanvullen met de eis dat de Staat wordt veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding van Fl. 1000.- aan elk der appellanten, bij wijze van (voorlopige en vooralsnog alleen immateriële) schadevergoeding, vanwege de grote spanningen waaraan zij bloot staan als gevolg van de voortdurende bedreiging van hun leven en hun welzijn door de toepassing van onrechtmatig oorlogsgeweld van de zijde van de Staat jegens hen.

Zodat het gevorderde in appèl komt te luiden zoals hierboven weergegeven.

Alles wat appellanten in eerste aanleg hebben aangevoerd en gesteld en al hetgeen zij daartoe in het geding hebben gebracht, maakt opnieuw deel uit van deze procedure in hoger beroep.

Ten onrechte heeft de President in het bestreden vonnis het gevorderde in eerste aanleg afgewezen.

Dit vonnis wordt bestreden op de navolgende gronden:

Grief I

Ten onrechte zijn - aanvankelijk - eisers in eerste aanleg in de kosten veroordeeld.

Het gevorderde had dienen te worden toegewezen, zodat de kostenveroordeling ten onrechte bij - aanvankelijk - eisers is terecht gekomen.

Grief II

onderdeel 1

Ten onrechte wordt in het bestreden vonnis onder 2.2., waarin de belangrijkste rechtsgronden geacht moeten worden te zijn vervat waarop - aanvankelijk - eisers zich beroepen om hun vorderingen te schragen, geen melding gemaakt van het feit dat de belangrijkste rechtsgrond waarop - aanvankelijk - eisers, allen gemobiliseerde soldaten in werkelijke dienst van het Joegoslavische leger, zich beroepen, is de onrechtmatige dreigende aantasting van het belangrijkste hun toekomende mensenrecht, namelijk het recht op leven, dat door het onrechtmatige oorlogsgeweld waaraan de Staat der Nederlanden in het kader van geïntegreerde NAVO-akties deelneemt, dan wel eventueel opnieuw dreigt deel te nemen, doelgericht en opzettelijk in de waagschaal wordt gesteld.

In het kader van deze geïntegreerde NAVO-akties, waarin Nederland participeert, is het zelfs de expliciete opzet om hen, als combattanten van het Joegoslavische leger, fysiek uit te schakelen.

Daarnaast wordt onder 2.2, eveneens ten onrechte, onvermeld gelaten dat door - thans - appellanten ook een beroep wordt gedaan op de evenzeer dreigende schending van andere subjectieve rechten als gevolg van onrechtmatig oorlogsgeweld, zoals een

schending van het recht op gezondheid, het recht op eigendom, benevens van een groot aantal andere mensenrechten en subjectieve rechten, die door het streven om hen middels onrechtmatig oorlogsgeweld zoveel mogelijk afbreuk te doen, geschonden dreigen te worden.

Het bepaalde in de artikelen 6 IVBPR en 2 EVRM waarop - aanvankelijk - eisers primair een beroep doen, heeft bij uitstek rechtstreekse werking, terwijl hetzelfde geldt voor de normen die andere hierboven bedoelde subjectieve rechten bescherming bieden.

Ook in oorlogssituaties is bescherming van het recht op leven in het geding, zoals nog maar kort geleden in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 onder 85 (prod. 4 in eerste aanleg) wordt bevestigd.

Het recht op leven is slechts dan - nader geclausuleerd - opgeschort, indien het gaat om rechtmatige oorlogshandelingen, zoals in artikel 15 lid 2 EVRM wordt aangegeven.

Dit wordt ook door de Staat nog eens onderschreven in het Memorandum van de Staat der Nederlanden, ingebracht in de procedure voor het Internationaal Gerechtshof leidend tot de uitspraak van het Hof van 8 juli 1996 (prod. 4 in eerste aanleg, ad 27).

Hieruit valt af te leiden dat de bescherming van het recht op leven ook als absoluut heeft te gelden in situaties van onrechtmatig oorlogsgeweld.

Dit veronderstelt echter noodzakelijkerwijs dat voor de rechter ook kenbaar en beoordeelbaar moet zijn of er in enige omstandigheid van (dreigend) oorlogsgeweld sprake is van (dreigende) "lawfull acts of war", dan wel "unlawfull acts of war".

Hetgeen op zijn beurt weer zonder meer veronderstelt dat een oordeel over de vraag of het in het geval van oorlogsgeweld sprake is van (dreigende) "lawfull acts of war", dan wel "unlawfull acts of war", - d.w.z. schending van het agressieverbod, van het interventieverbod, van het verbod tot het gebruik van disproportioneel oorlogsgeweld, van het gebruik van ontoelaatbare wapensystemen of ontoelaatbare methodes van oorlogvoering, etc. - , niet alleen aan staten is voorbehouden, doch dat noodzakelijkerwijs ook de rechter geacht moet worden daarover te kunnen en ook te moeten oordelen.

Zou aan de norm van het agressieverbod, het interventieverbod, het verbod van disproportioneel wapengeweld, het verbod van verboden wapens en verboden methoden van oorlogvoering, etc., rechtstreekse werking worden ontzegd, dan zou dat impliceren dat de rechter daarover geen oordeel zou kunnen vellen, hetgeen dan zou betekenen dat rechtstreekse werking van fundamentele mensen-rechten als het recht op leven in oorlogssituaties geheel zou zijn geblokkeerd en gefrustreerd.

Dit zou ook niet te rijmen zijn met het feit dat voor een oordeel of een (dreigende ) aantasting van het recht op leven onrechtmatig is, dan wel de situatie zich voordoet als bedoeld in artikel 15 lid 2 EVRM, een rechterlijk oordeel ook hierover onontbeerlijk is.

Of de mogelijkheid tot een zodanig rechterlijk oordeel nu ontleend wordt aan de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen, waarin de normen die uitmaken of een bepaald oorlogsgeweld rechtmatig is of niet zijn vervat, aan het volkenrechtelijk gewoonterechtelijke karakter met jus cogens -status van deze normen zelf, of aan een zekere reflexwerking hiervan, is daarbij om het even.

Aldus overwegend had de President in het bestreden vonnis met veel grotere kracht en stelligheid dienen vast te stellen, dat uiteraard een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het (dreigen met) oorlogsgeweld als in het onderhavige geval niet alleen mogelijk is, maar zelfs een obligatoir karakter draagt, dan door de voorzichtige formulering te kiezen onder 3.5 van het bestreden vonnis, dat "bij deze stand van de jurisprudentie (..) rekening (moet) worden gehouden met de mogelijkheid dat onder omstandigheden aan het in het Handvest neergelegde verbod tot agressie en tot non-interventie (bedoeld zal zijn: het interventieverbod) rechtstreekse werking wordt toegekend", is gebeurd.

onderdeel 2

Ten onrechte wordt onder 2.2. voorts geen melding gemaakt van het feit dat - aanvankelijk - eisers er bij pleidooi uitdrukkelijk op hebben gewezen dat (het) (dreigen met) (verder) oorlogsgeweld van Nederland in NAVO-verband om de FRY tot instemming met enige akkoord met volkenrechtelijke status te dwingen ook alleen al daarom onrechtmatig is, aangezien artikel 52 van het Weens Verdragenverdrag bepaalt dat:

"Elk verdrag is nietig, waarvan de totstandkoming is bereikt door bedreiging met of gebruik van geweld in strijd met de beginselen van het volkenrecht, neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties."

Mitsdien heeft de Staat zich ook uit dien hoofde van (het) (dreigen met) (verder) oorlogsgeweld jegens de FRY en jegens eisers te onthouden.

Ten onrechte wordt een zodanig oordeel in het bestreden vonnis gemist, nu immers het afdwingen van (implementatie van) een door de FRY te ondertekenen vredesakkoord als een belangrijk doel - en tevens rechtvaardiging - voor (dreiging met) (nieuw) oorlogsgeweld jegens de FRY wordt gegeven.

(Dreigen met) (hernieuwd) oorlogsgeweld om een dergelijk resultaat af te dwingen is echter ook alleen al daarom onrechtmatig en ontoelaatbaar, zo had bepaaldelijk in het bestreden vonnis behoren te worden vastgesteld.

onderdeel 3

Onder 2.2 wordt er weliswaar melding van gemaakt dat - aanvankelijk - eisers aan het gevorderde mede ten grondslag hebben gelegd dat het gebruik van onrechtmatig oorlogsgeweld een misdrijf vormt tegen de vrede, maar wordt ten onrechte achterwege gelaten er melding van te maken dat - aanvankelijk - eisers tevens hebben aangevoerd dat ook reeds het beramen van een dergelijk onrechtmatig oorlogsgeweld een misdrijf tegen de vrede vormt.

Zou na een staakt-het-vuren of na een vredesakkoord, het onrechtmatig oorlogsgeweld door de Staat dreigen te worden hervat, zal reeds dit voornemen derhalve opnieuw een misdrijf tegen de vrede vormen.

onderdeel 4

Wat een misdrijf tegen de vrede is, wordt omschreven in

artikel 6 van het Handvest van Neurenberg.

In het bestreden vonnis wordt er onder 2.2 ten onrechte geen melding van gemaakt dat - aanvankelijk - eisers zich ook rechtstreeks beroepen op artikel 6 van het Handvest van Neurenberg, waar zij zich keren tegen het onrechtmatig oorlogsgeweld dat door de Staat doelbewust op hen wordt gericht, teneinde hen fysiek uit te schakelen.

Artikel 6 van het Handvest van Neurenberg luidt, voor zover hier van belang:

"Het maken van plannen voor, het voorbereiden van, het nemen van initiatieven tot, of het voeren van een aanvalsoorlog of een oorlog in strijd met internationale verdragen, overeenkomsten of verzekeringen, of deelneming aan een gemeenschappelijk plan of samenzwering voor het verrichten van bovengenoemde handelingen",

worden gekwalificeerd als misdrijven tegen de vrede.

Artikel 6 van het Handvest van Neurenberg besluit dan:

"Leiders, organisatoren, zij die hebben uitgelokt en medeplichtigen, die hebben deelgenomen aan het opstellen of uitvoeren van een gemeenschappelijk plan of samenzwering om één van de bovengenoemde misdrijven te begaan, zijn aansprakelijk voor alle daden, die door personen ter uitvoering van dit plan zijn verricht". (Stcrt. 1946,18)

Grief III

Ten onrechte wordt onder 3.1 van het bestreden vonnis overwogen dat - toen - eisers ter zitting zouden hebben gesteld dat de vorderingen zouden worden beheerst door Nederlands recht.

Eisers hebben duidelijk aangegeven dat de vorderingen worden beheerst door Nederlands recht en het op deze casus betrekking hebbende internationale recht.

Grief IV

onderdeel 1

Terecht wordt door de President in het bestreden vonnis onder 3.7 overwogen dat - aanvankelijk - eisers als militairen in het leger van de FRY de kans lopen het slachtoffer te worden van luchtaanvallen.

Ook in de situatie van een staakt-het-vuren, waarin de Staat zich het recht voorbehoudt de akties in NAVO-verband te hervatten dreigt opnieuw een situatie te ontstaan waarin - thans - appellanten doelbewust en opzettelijk tot slachtoffer worden gemaakt.

Terecht wordt dan ook onder 3.7 voorts overwogen, dat in zoverre de mogelijkheid bestaat dat hun recht op leven wordt aangetast.

Terecht wordt ten slotte onder 3.7 overwogen, dat een dergelijke aantasting gerechtvaardigd kan zijn, indien er sprake is van rechtmatige oorlogshandelingen.

Terecht wordt voorts onder 3.8 overwogen dat de Staat zich ter rechtvaardiging van zijn oorlogshandelingen, dan wel in de toekomst eventueel opnieuw dreigende oorlogshandelingen, beroept op resolutie 1199 van de Veiligheidsraad en het feit dat deze resolutie in het teken van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties is gezet.

Terecht overweegt de President onder 3.10 voorts dat

resolutie 1199 is genomen op basis van de bepalingen van Hoofdstuk VII van het Handvest.

En voor zover met de zinsnede: "Dit hoofdstuk staat de mogelijkheid van het ondernemen van militaire aktie toe", onder 3.10, wordt bedoeld dat indien een Veiligheidsraadsresolutie in het teken van dit hoofdstuk wordt gesteld, het treffen van dwangmaatregelen daarmee voor de Veiligheidsraad tot de mogelijkheden gaat behoren, wordt ook dit terecht overwogen.

Volkomen terecht - en dat kan niet genoeg benadrukt worden - wordt dan ook in de daarop volgende zinsnede onder 3.10 overwogen:

"Zij het dat daartoe dan besloten dient te worden door de Veiligheidsraad."

Daaraan is echter diametraal tegengesteld, daarmee is volkomen inconsistent en een en ander laat zich in geen enkel opzicht ermee rijmen dat vervolgens onder 3.12 wordt overwogen als daar weergegeven:

"De omstandigheid dat niet de Veiligheidsraad, maar de NAVO-

raad vervolgens heeft besloten tot het ondernemen van militaire akties teneinde de FRJ te bewegen tot naleving van de resolutie 1199 kan niet op voorhand als onrechtmatig worden aangemerkt, ook al brengt dit voor eisers een zeker risico met zich mee voor hun recht op leven."

Zoals blijkt uit het overwogene onder 3.8 beroept de Staat voor de beweerde rechtmatigheid van zijn oorlogsgeweld zich op resolutie 1199 van de Veiligheidsraad en het Handvest van de Verenigde Naties.

De schending van deze resolutie zou oorlogsgeweld tegen de FRY legitimeren, omdat deze resolutie in het teken van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties zou staan.

Maar vervolgens geeft de rechter zelf, volkomen terecht, onder 3.10 aan, dat voor het zover kan komen, "daartoe dan besloten dient te worden door de Veiligheidsraad".

Het is van algemene bekendheid dat een dergelijk besluit door de Veiligheidsraad nimmer is genomen.

En dan plotseling, als een deus ex machina, komt de President met de overweging dat het feit dat niet de Veiligheidsraad, maar de NAVO een dergelijk besluit heeft genomen evenzeer legitimerend zou werken als wanneer de Veiligheidsraad zelf een dergelijk besluit zou hebben genomen.

Dat staat weliswaar niet letterlijk zo in 3.12.

Wat er staat is dat het feit dat de NAVO heeft besloten tot militair geweld jegens de FRY niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Maar ook al zou strikt genomen het louter nemen van een besluit door de NAVO tot het toepassen van oorlogsgeweld op zich niet onrechtmatig zijn, het gaat natuurlijk om het uitvoeren van een dergelijk besluit en dat is dan ook precies wat hier aan de orde is (dan wel opnieuw aan de orde dreigt te komen bij een blijvende dreiging van hervatting van het oorlogsgeweld na een akkoord of staakt-het-vuren).

En dat is wat hier in overweging 3.12 bij een redelijke interpretatie ook geacht moet worden bedoeld te zijn.

De President geeft hiermee derhalve onder 3.12 aan dat toepassing van oorlogsgeweld door de NAVO voor rechtmatig moet worden gehouden, nu daartoe niet door de Veiligheidsraad is besloten, maar door de NAVO.

De President is hier kennelijk een gloednieuw leerstuk op het spoor in het volkenrecht, inhoudende dat de NAVO-raad even competent is als de Veiligheidsraad, als het gaat om besluiten die zijn gebaseerd op het Handvest van de Verenigde Naties.

Tot de ontdekking van dit nieuwe volkenrechtelijke leerstuk is de President kennelijk krachtig opgewekt door de Staat, die - net als zijn NAVO-bondgenoten - de openbaring van dit nieuwe leerstuk al eerder deelachtig was geworden.

Dat leerstuk luidt dus kennelijk - kort en goed - dat de

NAVO-raad, op gelijke voet met de Veiligheidsraad, competent is in aangelegenheden van het Handvest van de Verenigde Naties, zodat overal waar in dit Handvest gesproken wordt van

"de Veiligheidsraad" tevens gelezen kan worden "de NAVO-raad", met bovendien de aantekening dat in aangelegenheden waar de Veiligheidsraad "er verder niet uit komt", de besluitvormings-bevoegdheid automatisch verschuift van de Veiligheidsraad naar de NAVO-raad.

Deze herschrijving van het Handvest van de Verenigde Naties, waarin de NAVO-raad als besluitvormend orgaan in de oorspronkelijke ook aan appellanten bekende versie geheel ontbreekt, zou inmiddels in stilte zijn beklonken en is appellanten tot hun spijt geheel ontgaan.

En omdat de NAVO-raad inmiddels, op gelijke voet met de Veiligheidsraad, geacht moet worden in aangelegenheden van het Handvest van de Verenigde Naties competent te zijn, is een besluit tot geweldstoepassing van de NAVO-raad thans even legitimerend als een besluit van de Veiligheidsraad dat is, zo simpel is het voortaan.

Voortaan is dan ook oorlogsgeweld waartoe door de NAVO wordt besloten in het kader van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, in beginsel even rechtmatig als oorlogsgeweld waartoe in dat Handvest-kader door de Veiligheidsraad wordt besloten.

Toen de President tot zijn geloofsaanname van zijn dit door de Staat verkondigde nieuwe leerstuk geraakte, verloor hij klaarblijkelijk uit het oog dat onafhankelijkheid de enige echt wezenlijke bestaansgrond vormt van de institutie die hij vertegenwoordigt.

Een onafhankelijkheid die hij in zo'n cruciale kwestie had hoog te houden tegenover de Staat, die in dit verband in processu niets beter te berde heeft weten te brengen dan het als een Tibetaanse gebedsmolen herhalen van de steeds in dezelfde afgepaste bewoordingen gestelde, armetierige frase:

"De Nederlandse regering is van oordeel dat de blijvende weigerachtigheid om Veiligheidsraadsresolutie 1199 uit te voeren militair optreden in NAVO-verband in voldoende mate legitimeert."

(zie bladzijde 3 pleidooi van de Staat in eerste aanleg)

Diezelfde frase wordt ook, in dezelfde afgepaste bewoordingen, door de andere NAVO-landen voortdurend op exact dezelfde wijze gebezigd, waaruit op zich al duidelijk kan worden afgeleid dat hier sprake is van onderlinge afstemming en van een gezamenlijk besloten strategie van de NAVO-landen.

Van deze gezamenlijke strategie maakt onmiskenbaar deel uit dat uitdrukkelijk is besloten met deze pseudo-juridische argumenta-tie te volstaan.

Er wordt dan ook geen titel of jota aan toegevoegd. De plaat wordt alleen steeds weer opnieuw afgedraaid.

Er was voor de President geen enkele reden om deze geheel niet onderbouwde, in onderling NAVO-verband bekokstoofde quasi-juridische prietpraat als nieuwe geloofsleer te omhelzen.

Des te kwalijker is hier het prijsgeven van de rechterlijke onafhankelijkheid door het klakkeloos volgen van de Staat, nu het hier in de meest letterlijke zin gaat om een zaak van leven of dood van - thans - appellanten en op deze wijze de rechtsbescherming die appellanten bij de onafhankelijke rechter probeerden in te roepen tegen de Staat der Nederlanden, die hen rechtstreeks en direct naar het leven staat, op voorhand al werd verkwanseld.

Aanvankelijk-eisers hebben bij pleidooi in eerste aanleg uitvoerig uiteengezet dat, in een zaak als deze waarin hun recht op leven rechtstreeks door de Staat wordt belaagd, het aan de Staat is om te bewijzen, dan wel toch in elk geval aannemelijk te maken, dat deze aanslag van de Staat op hun leven op een rechtmatige grondslag berust.

Waarbij voorts door - toen - eisers is aangevoerd dat het gebruik van oorlogsgeweld en het dreigen daarmee sinds de tot- standkoming van het Handvest van de Verenigde Naties in beginsel buiten de wet is gesteld en nog slechts in nauwkeurig in het Handvest omschreven gevallen is toegestaan, zodat hier sprake is van een situatie van nee, tenzij.

Ook hieruit volgt dat de Staat met duidelijke bewijzen moet komen, dat het oorlogsgeweld dat hij toepast, c.q. eventueel opnieuw dreigt toe te passen, rechtmatig is.

Slaagt de Staat daar niet in, dan dient de onafhankelijke rechter zulk oorlogsgeweld te verbieden en ogenblikkelijk een einde te maken aan de aanslagen die de Staat onderneemt op het leven van - thans - appellanten, dan wel meent in de toekomst, na een staakt-het-vuren, te kunnen ondernemen tegen appellanten.

Het is niet de bedoeling van onafhankelijke rechtspraak dat de rechter de Staat dan laat wegkomen met een voortdurend jegens de Tweede Kamer, de politici, de pers, de media en de rechter in exact dezelfde bewoordingen herhaalde standaard-frase, waaraan geen titel of jota wordt toegevoegd en die niet anders kan worden betiteld als pseudo-juridische fraseologie.

Nochtans is dat wel wat onder 3.12 van de bestreden uitspraak heeft plaatsgevonden.

onderdeel 2

En het kan ook niet zo zijn dat de rechter, in een dergelijke zaak van leven of dood van appellanten, er zelf mee wegkomt zijn oordeel op dit punt volstrekt ongemotiveerd te laten en ermee te volstaan hier alleen maar dicht tegen de Staat aan te kruipen.

Voor zijn cruciale oordeel onder 3.12 dat - aanvankelijk - eisers, ook al is hun recht op leven in het geding, zoals de President hier zelf vaststelt, geweld in NAVO-verband van de Staat maar op gelijke voet als rechtmatig hebben te accepteren als wanneer daartoe door de Veiligheidsraad zou zijn besloten, wordt immers werkelijk geen schijn van argumentatie gegeven.

In zijn meest naakte vorm wordt hier zonder meer de opvatting van de Staat gevolgd.

Thans-appellanten hebben bij pleidooi in eerste aanleg het ius cogens-karakter van het Handvest uiteengezet en in een bijlage toegelicht.

Natuurlijk kan juist vanwege dit ius cogens-karakter, van het Handvest niet worden afgeweken.

Artikel 53 van het Weens Verdragenverdrag omschrijft het ius cogens aldus:

"Voor de toepassing van dit Verdrag is een dwingende norm van algemeen volkenrecht een norm die aanvaard en erkend is door de internationale gemeenschap van Staten in haar geheel als een norm, waarvan geen afwijking is toegestaan en die slechts kan worden gewijzigd door een latere norm van algemeen volkenrecht van dezelfde aard."

Het Handvest geeft bij exclusiviteit de Veiligheidsraad bevoegdheid om in het kader van Hoofdstuk VII de geëigende dwangmaatregelen vast te stellen.

Daarop kan dus niet worden "ingebroken", ook niet door een bondgenootschap van de machtigste staten van de wereld, die in hun machtsarrogantie menen de bevoegdheid van de Veiligheidsraad te kunnen usurperen, zoals bij pleidooi in de eerste aanleg en in de bij de stukken in de eerste aanleg bijgevoegde conclusie van eis uitvoerig is uiteengezet.

Voorzover de Staat het nu plotseling, achteraf, zou willen doen voorkomen alsof de legitimatie van het (dreigende nieuwe) oorlogsgeweld niet binnen het systeem van het Handvest zou moeten worden gezocht, maar daarbuiten , namelijk in wat wel als het zogenaamde leerstuk van de humanitaire interventie wordt aangemerkt, moet allereerst worden opgemerkt dat de baaierd van vernietiging die door de NAVO-bombardementen wordt aangericht, op zich al aangeeft dat elke humanitaire pretentie een alles verslindend cynisme vormt.

Voorzover dus de Staat nu opeens inderdaad een dergelijke rechtvaardiging niet langer binnen maar buiten het Handvest van de Verenigde Naties zou willen zoeken, wordt verwezen naar wat

- aanvankelijk - eisers daarover hebben opgemerkt in de ingebrachte conclusie van eis, tevens nadere memorie (bladzijde A-13 t/m A-23) en bij pleidooi in eerste aanleg (bladzijde 9 t/m 13).

Alles wat daar wordt gesteld, moet hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.

Waarbij dan met name nog eens expliciet naar voren moet worden gehaald dat:

1. Gelet op het ius cogens-karakter van het geweldsverbod en interventieverbod, zijnde ius cogens het hoogste recht, het niet voorstelbaar is dat er normen zouden zijn die daar nog boven zouden gaan.

2. Als er al normen boven de van ius cogens zijnde normen van het geweldsverbod en het interventieverbod zouden kunnen gaan - quod non -, dit althans in casu alleen al daarom niet het geval kan zijn, aangezien hier door de NAVO geweld gebruikt wordt dat uiteindelijk feitelijk ten dienste komt van de gewapende separatistische beweging van één bevolkingsgroep in het betrokken gebied, met voorzienbare catastrofale gevolgen voor (de rechten van) andere bevolkingsgroepen in dat gebied.

3. Als er al normen boven de van ius cogens zijnde normen van het geweldsverbod en interventieverbod zouden gaan - quod non -, kan dit althans in casu alleen al daarom geen opgeld doen, nu de geweldgebruikende en de het interventieverbod schendende NAVO-landen wél tegen de FRY zodanig geweld aanwenden, maar dat niet wensten te doen tegen Kroatië, toen dat in één klap 200.000 Serviërs uit de Krajina verdreef en daarbij duidenden Servische burgers vermoordde, welke aktie zelfs door diezelfde NAVO-landen politiek en militair werd gesteund, alsmede evenmin geweld wensten toe te passen tegen Turkije, toen dit de Koerden te vuur en te zwaard verdreef uit Oost-Turkije, waarbij meer dan 200.000 doden zijn gevallen (zie prods. 12 en 13 in eerste aanleg), zodat de schending van het interventieverbod en het agressieverbod hier, ook in het licht van zogenaamde humanitaire bewogenheid, een volkomen arbitrair karakter krijgt.

Dit arbitraire karakter verdraagt zich niet met de gelijkwaardigheid van staten als basisprincipe van het volkenrecht, op grond waarvan staten ook jegens elkaar aanspraak kunnen maken op een gelijke bejegening in gelijke gevallen.

Dit betekent dat, indien Kroatië en Turkije erop kunnen rekenen in gevallen van grootscheepse etnische schoonmaak verschoond te blijven van beweerdelijk "humanitaire" geweldstoepassing door de NAVO-landen, ook Joegoslavië erop moet kunnen rekenen bij beweerdelijk massaal gewelddadig optreden tegen een separatistische beweging op haar territoir evenzeer van zogenaamd "humanitair" optreden verschoond te blijven.

Het ius cogens-karakter van het agressieverbod en het interventieverbod kan in elk geval niet wijken voor zogenaamd "humanitair" geweld, dat naar volstrekte willekeur alleen bepaalde staten treft.

4. Als het van ius cogens-karakter zijnde agressieverbod en interventieverbod - dat nog eens expliciet wordt bevestigd in artikel 3 van het ook door de Staat geratificeerde Tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève - al zou kunnen wijken voor zoiets als "humanitair geweld"

- quod non -, dan behoort dit in elk geval zo effectief en doelgericht mogelijk te worden uitgevoerd.

Dit zou dan in casu betekenen het binnentrekken met grondtroepen van het betrokken gebied om dit te bezetten en te pacificeren. Niet het lafhartig vernietigen van een heel land met terreurbombardementen, omdat men de moed niet heeft om daadwerkelijk grondtroepen in te zetten.

Hetgeen dan tot gevolg heeft dat door de verwoestingen op grote schaal de burgerbevolking van het gehele land zwaar wordt getroffen in haar fundamentele rechten op een menswaardig bestaan, terwijl tegelijkertijd de bevolkingsgroep die men beoogt te willen "helpen", daardoor vooralsnog juist extra wordt getroffen. Hun bestaansvoorwaarden worden evenzeer vernietigd, nu de civiele infrastructuur en de economie van de gehele FRY wordt vernietigd door wekenlange barbaarse bombardementen.

5. Naast de eis van effectiviteit dient voor zgn. "humanitair" oorlogsgeweld, voorzover rechtmatig - quod non - , in elk geval ook de eis van proportionaliteit te worden gesteld.

Deze eis van proportionaliteit geldt te allen tijde voor elk oorlogsgeweld, zoals ook in de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996 over de (on)rechtmatigheid van het gebruik van kernwapens en het dreigen daarmee nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd (prod. 4, ad 41 en 42).

Dit proportionaliteitsbeginsel wordt in elk geval in casu zwaar geschonden, nu Joegoslavië naar de Middeleeuwen wordt terug gebombardeerd, hetgeen de bestaansvoorwaarden van de gehele Joegoslavische bevolking van meer dan 10 miljoen mensen, inclusief de bewoners van Kosovo, voor onafzienbare tijd vernietigt.

6. Een zuiver militair bondgenootschap is per definitie nimmer geschikt voor het uitvoeren van zgn. "humanitair geweld", indien dit al, in afwijking van het handvest, geoorloofd zou zijn - quod non -.

Een militair bondgenootschap kan zich namelijk niet permitteren te "falen", d.w.z. er niet in te slagen militair zijn wil op te leggen. Dit torpedeert een gerichtheid op het tijdig inzetten van diplomatieke middelen. Een dergelijke inzet zou immers uitgelegd worden als "verliezen", en daarmee de geloofwaardigheid van het militair bondgenoot-schap aantasten.

Een militair bondgenootschap staat daarmee per definitie haaks op het uitvoeren van zgn. "humanitaire operaties", waarvoor, als deze al, in afwijking van het Handvest, juridisch voor mogelijk zouden moeten worden gehouden - quod non -, in elk geval als voorwaarden geformuleerd zouden moeten worden bereidheid tot tijdige diplomatie, flexibili-teit en de bereidheid om op elk moment over te gaan tot niet-militaire oplossingen.

Gelet op de geloofwaardigheid die een militair bondgenootschap koste wat het kost overeind denkt te moeten houden, mist dit uit zijn aard de daarvoor benodigde instelling en eigenschappen. Met andere woorden: uit zijn aard kan de NAVO niet functioneren als een "Leger des Heils".

7. Afwijking van regels van ius cogens, zoals het interventieverbod en het geweldverbod, is slechts mogelijk - zo geeft ook artikel 53 van het Weens Verdragenverdrag aan -, indien er sprake is van het totstandgekomen zijn van:

"een latere norm van algemeen volkenrecht van dezelfde aard."

Daarvoor is nodig dat zich een opinio juris heeft gevestigd.

Niet kan zomaar worden aangenomen dat een zodanige opinio juris zich heeft ontwikkeld, als een handvol westers-georiënteerde volkenrecht"deskundigen" roepen dat dit zo langzamerhand wel geacht mag worden het geval te zijn.

Een opinio juris kan zich immers alleen vestigen bij een langdurige statenpraktijk.

En kan ook nimmer totstandkomen in een situatie waarin de voorstanders van een dergelijke opinio juris in evenwicht worden gehouden door de tegenstanders daarvan.

Zolang vaste leden van de Veiligheidsraad, zoals China en Rusland, gesteund door een groot aantal andere landen van de niet-westerse wereld, alsmede door een groot aantal volkenrechts-geleerden, zich verzetten tegen de rechtmatigheid van afwijking van het Handvest van de Verenigde Naties, kan nimmer een statenpraktijk groeien, waarin een opinio juris is uitgekristalliseerd die een dergelijke afwijking ten gunste van zgn. "humanitair geweld" toestaat.

Voor het niet totstandkomen van een afwijkende opinio juris, zolang daartegen voortdurend verzet bestaat, wordt verwezen naar het voorbeeld van de rechtmatigheid van kernwapens, zoals behandeld door rechter Shahabuddeen in zijn "opinion" bij de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 8 juli 1996: als kernwapens vanaf het begin onrechtmatig waren, dan kan daarin geen verandering zijn gekomen middels een latere opinio juris, gelet op de voortdurende tegenstand tegen de rechtmatigheidsthese omtrent kernwapens.

Waren kernwapens echter vanaf het begin rechtmatig, dan hebben de voorstanders van deze rechtmatigheid effectief verhinderd dat er een opinio juris zich heeft uitgekristalliseerd die ze later onrechtmatig heeft gemaakt.

INVOEGEN: LANG CITAAT

Ditzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de onderhavige kwestie.

Afwijking van de ius cogens-normen van het geweldsverbod en het interventieverbod zou slechts mogelijk zijn bij totstandkoming van een opinio juris die afwijking hiervan toestaat.

De totstandkoming van een zodanige opinio juris wordt echter effectief verhinderd door het voortdurende brede verzet tegen de vorming van een zodanige opinio juris, onder aanvoering van Rusland en China, gesteund door veel staten en een groot aantal volkenrechtdeskundigen.

Zij koesteren daarvoor dezelfde argumentatie, in meer algemene zin, als appellanten in onderhavige kwestie.

Het hek is immers van de dam als allerlei staten, onder humanitaire voorwendsels, elkaar naar believen de oorlog zouden mogen aandoen.

Eigenrichting zou daarmee weer de norm zijn en daarmee zouden we terug zijn bij af.

8. Herhaalde malen treft men met name in de westerse media de voorstelling van zaken aan, als zou het zgn. leerstuk van het "humanitair geweld" in elk geval tenminste moeten gelden als voor de toekomst wenselijk recht.

Ook die opvatting dient bestreden te worden. Naar de mening van een aantal volkenrechtsgeleerden vormt dit zgn. leerstuk juist een regressie in de rechtsontwikkeling, in plaats van progressie.

Deze opvatting wordt ook weergegeven door prof.Victor Conde, hoogleraar internationaal recht der mensenrechten aan de Trinity Law School, in een voordracht voor een internationaal forum op 25 maart jl. in de Verenigde Staten:

Grief V

Ten onrechte wordt in het bestreden vonnis onder 3.12 ten slotte nog overwogen:

"Bij de huidige stand van zaken kan niet worden beoordeeld of er sprake is van disproportioneel oorlogsgeweld".

onderdeel 1

Deze overweging komt neer op rechtsweigering.

Thans-appellanten hebben de rechter uitdrukkelijk gevraagd de Staat te bevelen zich met onmiddellijke ingang te onthouden van deelname aan verder oorlogsgeweld tegen de FRY vanwege het feit dat de Staat zich bij dat oorlogsgeweld medeplichtig maakt aan het oorlogsmisdrijf van disproportioneel oorlogsgeweld.

Een oordeel over de hier opgeworpen rechtskwestie wordt in het bestreden vonnis echter geweigerd. Onder de motivering dat dit "bij de huidige stand van zaken niet kan worden beoordeeld".

onderdeel 2

De President had bovendien dienen vast te stellen dat hier reeds op eerste gezicht sprake is van disproportioneel oorlogsgeweld aangezien:

1. onrechtmatig oorlogsgeweld als in kwestie in beginsel ipso facto als disproportioneel oorlogsgeweld moet worden aangemerkt;

2. het oorlogsgeweld ook nog eens is gericht op een onrechtmatig doel, met name het onder (dreigen met) geweld doen tekenen en implementeren van een - uit dien hoofde- nietig verdrag, en ook daarom nog eens ipso facto als disproportioneel oorlogsgeweld is aan te merken;

3. de grootscheepse en wekenlange verwoestingen aangericht op het grondgebied van de gehele FRY in geen enkele verhouding staan tot de "ernst" van het door de FRY gepleegde "delict", namelijk het weigeren van NAVO-troepen op zijn grondgebied.

Hier is immers van een "delict" dat dergelijke grootschalige verwoestingen zou rechtvaardigen in het geheel geen sprake;

4. de NAVO is inmiddels begonnen met het vernietigen van grote delen van de civiele infrastructuur van de FRY.

Ook dit is ipso facto disproportioneel oorlogsgeweld, ook al omdat het vernietigen van de civiele infrastructuur geen gerechtvaardigd militair doel is.

Aanvankelijk-eisers hebben in eerste instantie bewijsstukken overgelegd, waaruit blijkt dat in de Golfoorlog de civiele infrastructuur van Irak grotendeels in vernietigd, hetgeen een belangrijke oorzaak vormt voor de verdergaande verpaupering en massasterfte die zich op het ogenblik in Irak onder burgerbevolking voordoet (prods. 7 en 8 in eerste aanleg).

Datzelfde scenario dreigt zich ook in de FRY te gaan voltrekken.

Grief VI

Ten onrechte wordt in het bestreden vonnis onder 3.13 overwogen:

"Het beroep op de Wet Oorlogsstrafrecht gaat niet op. Deze

wet ziet op misdrijven gepleegd door natuurlijke personen".

Ook al zou het in de laatste zin gestelde juist zijn - quod non -, dan nog sluit dit een beroep op de Wet Oorlogsstrafrecht in een zaak als deze in het geheel niet uit.

De Wet Oorlogsstrafrecht stelt immers normen. Die normen maakt mitsdien deel uit van de Nederlandse rechtsorde en moeten dan ook gewoon gehandhaafd worden. Zoals dit geldt voor de normen van het reguliere Wetboek van Strafrecht, zo geldt dit ook voor de normen van de Wet Oorlogsstrafrecht.

Om maar eens een norm uit het reguliere Wetboek van Strafrecht te noemen - het verbod tot mishandeling.

Als een persoon er weet van heeft dat een ander persoon voortdurend de intentie heeft om hem te mishandelen, kan hij bij de civiele rechter handhaving van het verbod tot mishandeling vragen door het vragen van een bevel tot maatregelen daartegen. Zoals bij voorbeeld een straatverbod.

Zo geldt dit ook voor de normen van de Wet Oorlogsstrafrecht. Indien de Staat schending daarvan beraamt of pleegt, kan degene die door dit onrechtmatig handelen gedupeerd dreigt te worden bij de civiele rechter terecht voor een voorlopige voorziening daartegen.

Zoals ook in kwestie wordt gevraagd.

Of de Wet Oorlogsstrafrecht nu ziet op misdrijven gepleegd door natuurlijke personen of niet, staat daarbuiten.

Overigens is de opvatting van de President natuurlijk volstrekt onjuist.

Geen enkele strafwet beperkt strafbaarstelling uitsluitend tot natuurlijke personen, dus ook de Wet Oorlogsstrafrecht niet. Behalve als het gaat om delicten die naar hun aard alleen door natuurlijke personen kunnen worden begaan. Voor veel delicten als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht gaat dit niet op.

Met name ook niet voor het bepaalde in artikel 8 van de

Wet Oorlogsstrafrecht, waarop expliciet een beroep wordt gedaan.

Grief VII

Ten onrechte wordt in het bestreden vonis onder 3.13 tenslotte nog overwogen:

"Ook het beroep op Protocol I bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 faalt, daar eisers geen concrete omstandigheden hebben aangevoerd, waaruit kan blijken dat er ten opzichte van hen persoonlijk sprake zou zijn van een schending van het humanitaire recht".

Aanvankelijk-eisers hebben zich in die zin op het Eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève beroepen, dat zij aan hun vorderingen mede ten grondslag hebben gelegd schending van het bepaalde in artikel 52 lid 2 van Protocol I, dat aanvallen strikt tot militaire doelen moeten worden beperkt.

Uiteraard worden appellanten erdoor ge-affecteerd - als burgers van de FRY, als soldaten en verdedigers van hun vaderland -, als de Staat in NAVO-verband zich schuldig maakt aan vernietiging van de civiele infrastructuur van hun land, in strijd met dit gebod!

De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, Fl.

NUMMERS TER INPLAKKING:

en

en

en

en

en

en

en

17 18 19 20 21 22 23 24 25

17 18 19 20 21 22 23 24 25

(blz. 167 - 168)

(blz. 197 - 198)

(blz. 167 - 168)

(blz. 197 - 198)